ECLI:NL:RBDHA:2024:9952

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
23/1194
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de weigering van de overname van private schulden in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de minister van Financiën om de resterende hoofdsom van haar private schuld bij de Kredietbank Nederland over te nemen. Eiseres, die als gedupeerde ouder is aangemerkt in de toeslagenaffaire, had verzocht om overname van haar schuld. De Dienst Toeslagen had echter alleen een betalingsachterstand van € 1.827 overgenomen, terwijl de hoofdsom van € 15.303 niet was overgenomen omdat deze niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was geworden.

De rechtbank heeft op 5 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij eiseres en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigden van de verweerder. Eiseres stelde dat de hoofdsom ten onrechte niet was overgenomen, omdat deze door een betalingsachterstand van meer dan twee maanden opeisbaar zou zijn geworden. De verweerder betwistte dit en stelde dat de hoofdsom niet was opgeëist door de schuldeiser, waardoor de schuld niet voldeed aan de voorwaarden van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).

De rechtbank concludeert dat de hoofdsom van de schuld niet in aanmerking komt voor overname, omdat niet is gebleken dat de Kredietbank Nederland de gehele hoofdsom heeft opgeëist. De rechtbank wijst erop dat de regeling voor het overnemen van private schulden niet bedoeld is om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. Eiseres heeft niet onderbouwd waarom het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank draagt de verweerder op het griffierecht en de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/1194

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en

de minister van Financiën, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Salhi en mr. S.N. Ishak).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van verweerder om de resterende hoofdsom van de private schuld van eiseres bij de Kredietbank Nederland over te nemen.
1.1
Met het primaire besluit van 27 september 2022 heeft de Dienst Toeslagen [1] alleen het deel van de betalingsachterstand van de schuld van eiseres bij de Kredietbank Nederland, afbetaald. Met het bestreden besluit van 17 januari 2023 is de Dienst Toeslagen bij die weigering gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres is aangemerkt als gedupeerde ouder ten gevolge van de toeslagenaffaire. Op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) komen gedupeerden in aanmerking voor overname van hun private schulden als die voldoen aan de vereisten van de Wht. Het overnemen van de private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland.
3. Eiseres heeft verzocht om overname van haar schuld bij de Kredietbank Nederland. De Dienst Toeslagen heeft bepaald dat alleen de betalingsachterstand van
€ 1.827 wordt betaald. De resterende hoofdsom van de schuld bij de Kredietbank Nederland is niet overgenomen, omdat die niet voor 1 juni 2021 vanwege betalingsachterstanden opeisbaar is geworden.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres stelt dat de hoofdsom van de schuld van € 15.303 bij de Kredietbank Nederland ten onrechte niet is overgenomen. Volgens eiseres is de hoofdsom door een betalingsachterstand van meer dan twee maanden opeisbaar geworden. Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor overname van deze schuld. Eiseres doet daarnaast een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt dat sprake is van een financieel product van een bank. De hoofdsom van de lening is terecht niet vergoed, omdat niet is gebleken dat de schuldeiser de gehele hoofdsom heeft opgeëist. De schuld voldoet daarmee niet aan de voorwaarde van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Het beroep van eiseres op het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, is niet onderbouwd.
Wat is het toetsingskader?
6. Op grond van artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht kunnen schulden die zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, worden overgenomen. Daarnaast moet de schuld voldoen aan de volgende vereisten: [2]
de schuld is ontstaan na 31 december 2005;
de schuld is vóór 1 juni 2021 opeisbaar geworden; en
de schuld is niet voldaan op het moment dat de aanvraag wordt gedaan.
Schulden die in ieder geval niet worden overgenomen, zijn resterende hoofdsommen van leningen, tenzij die vanwege betalingsachterstanden opeisbaar zijn geworden. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
7. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. De rechtbank stelt vast dat het bestuursorgaan in deze zaak de minister van Financiën is. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het primaire besluit en het bestreden besluit genomen in (onder)mandaat. In het bestreden besluit is vermeld dat de programmadirecteur Schulden namens de Belastingdienst/Toeslagen heeft beslist, maar gelet op het Ondermandaatbesluit [4] had de programmadirecteur Schulden namens de minister van Financiën moeten beslissen. De gemachtigde van verweerder heeft echter ter zitting bevestigd dat de minister van Financiën het genomen besluit op bezwaar voor zijn rekening neemt. Gelet hierop en omdat de rechtbank geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat eiseres benadeeld is door het bevoegdheidsgebrek, ziet de rechtbank aanleiding het bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren en geen gevolgen te verbinden aan de onjuiste vermelding van de mandaatgever in het bestreden besluit.
8. De rechtbank is van oordeel dat de hier in geding zijnde geldlening een financieel product is dat door de Kredietbank Nederland is verstrekt in de normale uitoefening van het bedrijf. De hoofdsom van deze geldschuld kan door verweerder worden overgenomen als voldaan is aan de voorwaarde van artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht. Dit artikel bepaalt dat de resterende hoofdsom van een lening niet wordt overgenomen, tenzij die vanwege een betalingsachterstand opeisbaar is geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de periode tot 1 juni 2021 een betalingsachterstand heeft opgelopen van € 1.827. Op het saldo-opgave formulier heeft de Kredietbank Nederland echter aangegeven dat de vordering niet opeisbaar is gesteld. Ook overigens is uit het dossier niet gebleken dat de Kredietbank Nederland de gehele hoofdsom heeft opgeëist in de periode voor 1 juni 2021. Evenmin is gebleken dat de hoofdsom door het ontstaan van een betalingsachterstand opeisbaar is geworden. Uit artikel 11, onderdeel a, van de Algemene Voorwaarden Kredietbank Nederland volgt weliswaar dat de bank bevoegd is het krediet vervroegd op te eisen indien de kredietnemer gedurende tenminste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, maar ook in die situatie geldt dat de kredietnemer eerst in gebreke moet zijn gesteld door de Kredietbank Nederland. Uit het dossier blijkt niet dat die ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de hoofdsom van de schuld van eiseres niet in aanmerking komt voor overname, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde genoemd in artikel 4.1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
9. Hoewel het voor eiseres wellicht niet redelijk voelt dat haar schuld niet volledig is overgenomen, laat dit onverlet dat de regeling voor het betalen van private schulden niet tot doel heeft om gedupeerden volledig te vrijwaren van betalingsverplichtingen. [5] Uit de memorie van toelichting bij de Wht volgt dat de regeling voor het overnemen van privaatrechtelijke schulden bedoeld is om gedupeerde ouders zo veel mogelijk kans te bieden op een nieuwe start. Doordat alleen de opeisbare betalingsachterstanden en hoofdsommen worden overgenomen, wordt beoogd te voorkomen dat een gedupeerde in de problemen komt door incassomaatregelen. [6] Artikel 4.1 van de Wht is dwingend geformuleerd. Of er een causaal verband bestaat tussen de schuld en de toeslagenaffaire speelt geen rol bij de vraag of een schuld overgenomen moet worden. De rechtbank wijst er daarbij op, zonder af te willen doen aan de gevolgen die de toeslagenaffaire voor haar heeft, dat niet is gebleken dat eiseres in de relevante periode kampte met de incassomaatregelen waar andere ouders met private schulden wel mee kampten. Voor deze laatsten is deze regeling bedoeld. Overigens worden hun schulden dan niet helemaal overgenomen, maar alleen het opeisbare deel van de schuld. De regeling ziet dus niet op een situatie zoals die van eiseres, waarbij geen sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden schuld.
10. Eiseres heeft haar standpunt dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel niet onderbouwd. Ook het beroep op de hardheidsclausule van de Wht slaagt niet. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
11. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden. [7] In wat eiseres heeft aangevoerd, hoefde verweerder geen aanleiding te zien om de hardheidsclausule toe te passen. Dat de lening is aangegaan vanwege de problemen met de kinderopvangtoeslag, is een omstandigheid die de wetgever heeft meegenomen bij de totstandkoming van de Wht. [8] In de memorie van toelichting bij de Wht is daarover vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag. Het uitgangspunt van de Wht is bovendien niet het herstellen van de in het verleden geleden schade, maar toeslagenouders zoveel als mogelijk de kans te bieden om een nieuwe start te maken, vrij van incassomaatregelen. Dat daarmee niet alle door de toeslagenaffaire veroorzaakte (financiële) problemen van toeslagenouders zijn opgelost, is door de wetgever dan ook onder ogen gezien. De rechtbank heeft begrip voor de situatie van eiseres, maar naar het oordeel van de rechtbank is de situatie van eiseres onvoldoende schrijnend om tot toepassing van de hardheidsclausule aanleiding te kunnen geven. Dat eiseres in een zodanig problematische of schrijnende situatie verkeert die de wetgever niet heeft voorzien, is de rechtbank niet gebleken.
12. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiseres niet heeft onderbouwd waarom die beginselen zouden zijn geschonden.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is er aanleiding te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 50 en de proceskosten vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.750.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Voorheen de Belastingdienst/Toeslagen.
2.Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
3.Dit geldt ten aanzien van andere dan hypothecaire leningen, zie artikel 4.1, vierde lid, onder b, van
4.Zie artikel 3 van het Ondermandaatbesluit bezwaar- en (hoger) beroepsprocedures inzake de
5.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 38.
6.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021-2022, 36 151, nr. 3, blz. 43 en 45.
7.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 162.
8.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, blz. 44.