3.5.Bewijsoverwegingen
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit stelt de rechtbank voorop dat voor een veroordeling ter zake van oplichting is vereist dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte één of meer van de in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval het slachtoffer door een oplichtingsmiddel dat door de verdachte is gebruikt, is bewogen tot de afgifte van een goed, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
De raadsvrouw heeft – kortgezegd – betoogd dat de in de tenlastelegging opgenomen feitelijke handelingen niet kunnen worden bewezen, dat die handelingen geen oplichtingsmiddelen opleveren en dat het onduidelijk is of die handelingen de kopers ertoe hebben bewogen om de kalenders en/of wenskaarten te kopen. Met uitzondering van het oprichten van de Stichting [naam stichting] (hierna: Stichting [naam stichting] ), ten aanzien waarvan de rechtbank van oordeel is dat niet bewezen kan worden dat [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) hiervoor verantwoordelijk was en dus niet kan worden bewezen dat de verdachte hier feitelijk leiding aan heeft gegeven, volgt de rechtbank de raadsvrouw niet in haar standpunten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Oplichtingsmiddelen
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat werknemers en opdrachtnemers van [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ) bij woningen hebben aangebeld teneinde kalenders en wenskaarten te verkopen namens Stichting [naam stichting] (hierna: Stichting [naam stichting] ). Zij waren daarbij gekleed in hesjes, aanvankelijk met daarop de letters [naam stichting] , en droegen een legitimatiebewijs van [naam stichting] met pasfoto bij zich. Aan de werknemers en opdrachtnemers zijn trainingen gegeven en van hen is een test afgenomen, aan de hand waarvan hen werd geleerd wat zij tegen potentiële kopers moesten zeggen. Hen is onder andere geleerd dat zij bij vragen aan de potentiële kopers moesten vertellen dat de stichting een vast sponsorbedrag en 75% van de winst zou ontvangen en dat de verkopers zelf een vast loon per dag ontvingen en dat zij de ID-kaart van de Stichting moesten laten zien. De kalenders en wenskaarten waren verpakt in cellofaan of plastic, met daarbij een flyer/bedankbrief. Getuige Stremme heeft verklaard dat deze flyer/bedankbrief door de verpakking heen leesbaar was. Een persoon uit Fijnaart heeft op 2 mei 2018 een melding gemaakt nadat hij/zij aan de deur een kalender had gekocht. Hij/zij heeft daarbij een foto gestuurd van de flyer/bedankbrief, waarop de naam van stichting [naam stichting] meerdere malen staat weergegeven. Verder staat op de flyer/bedankbrief onder andere dat de opbrengst van de aankoop zoveel mogelijk ten goede komt van zieke kinderen.
Uit het bovenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van het aannemen van een valse hoedanigheid, listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels. Bij een samenweefsel van verdichtsels moet het gaan om meerdere leugenachtige mededelingen, gesproken en/of geschreven, die een onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Dat hiervan sprake is volgt uit hetgeen de werknemers en opdrachtnemers van [bedrijfsnaam] aan potentiële kopers moesten mededelen omtrent de bedragen die aan de kinderen ten goede zouden komen, en uit de tekst op de flyer/bedankbrief.
Dat sprake was van het aannemen van een valse hoedanigheid blijkt voorts uit het feit dat de verkopers langs de deuren zijn gegaan met hesjes en legitimatiebewijzen van stichting [naam stichting] . Hierdoor werd ten onrechte het vertrouwen van potentiële kopers gewekt dat de verkopers voor een bonafide organisatie werkten, en dat het geld van de verkoop via stichting [naam stichting] (zoveel mogelijk) ten goede zou komen aan zieke kinderen.
De rechtbank kwalificeert het dragen van de hesjes en het legitimatiebewijs in combinatie met het doen van de bedrieglijke mededelingen en het presenteren van de zichtbare flyer ook als listige kunstgrepen.
Het gevolg van het toepassen van de bovenstaande oplichtingsmiddelen was dat op bedrieglijke wijze gebruik is gemaakt van een in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon, waardoor de kopers – zoals hierna nog verder zal worden toegelicht - zijn bewogen tot afgifte van geldbedragen.
Het oogmerke
n de onjuiste voorstelling van zaken
De oplichtingshandelingen zijn van zodanige aard dat niet anders dan geconcludeerd kan worden dat [bedrijfsnaam] het oogmerk had om zich middels deze handelingen wederrechtelijk te bevoordelen. Door bij de potentiële kopers de schijn te wekken dat 75% van de winst, of zoveel mogelijk van de ontvangen geldbedragen, ten goede zou komen aan zieke kinderen, konden namens [bedrijfsnaam] immers meer kalenders en wenskaarten worden verkocht. Uit onderzoek naar de geschatte omzet van [bedrijfsnaam] en de geldstromen op de rekeningen van [bedrijfsnaam] , stichting [naam stichting] , de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] , blijkt echter dat in werkelijkheid verre van 75% van de winst via [naam stichting] ten goede is gekomen aan zieke kinderen. Kennelijk was het doel van [bedrijfsnaam] helemaal niet om 75% van de winst, of zoveel mogelijk van de ontvangen geldbedragen, ten goede te laten komen aan zieke kinderen, en is stichting [naam stichting] slechts als dekmantel gebruikt om zoveel mogelijk geld te verdienen. Dit wordt benadrukt doordat [bedrijfsnaam] , nadat zij vragen had ontvangen van de ING bank, opzettelijk per e-mailbericht een valse donateursovereenkomst aan de ING bank heeft verzonden. Voor het motief van [bedrijfsnaam] hierbij kan niet anders dan geconcludeerd worden dan dat zij wist dat haar werkzaamheden en de constructie met stichting [naam stichting] niet in overeenstemming waren met het in het maatschappelijk verkeer geldend verwachtingspatroon. Het verwaarloosbare percentage van het verdiende geld dat wel via stichting [naam stichting] aan activiteiten voor zieke kinderen is besteed, en waarvan steeds melding werd gemaakt op de website van stichting [naam stichting] , moet naar het oordeel van de rechtbank bovendien worden gezien als onderdeel van de dekmantel om de betrouwbaarheid van de verkoop namens stichting [naam stichting] te begunstigen.
Causaal verband
De rechtbank stelt vast dat de kopers mede onder invloed van de door de oplichtingsmiddelen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken zijn overgegaan tot de koop. Gelet op de hesjes en pasjes waarmee de verkopers van [bedrijfsnaam] langs de deuren gingen, hetgeen aan de verkopers is geleerd te zeggen wanneer zij langs de deuren gingen en de flyer die bij de kalenders en wenskaarten werd getoond, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat de kopers mede hierdoor zijn overgegaan tot de koop. De personen die melding hebben gemaakt van de (gedragingen van de) verkopers van [bedrijfsnaam] benoemen daarbij bovendien de stichting [naam stichting] , gedragen hesjes en/of getoonde pasjes. Dit benadrukt dat de door de oplichtingsmiddelen in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken op zijn minst heeft bijgedragen aan de beslissingen van de kopers om over te gaan tot de koop van de kalenders en wenskaarten.
Tussenconclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat door de verkoop van de kalenders en wenskaarten namens stichting [naam stichting] sprake is van oplichting als bedoeld in artikel 326 lid 1 Sr. Dat er, zoals door de raadsvrouw is betoogd, geen wettelijke regeling bestaat voor de verdeelsleutel van omzet of winst bij commerciële instellingen tegenover stichtingen, doet hier niet aan af. Het gaat in de kern immers om de vraag of middels (een) oplichtingsmiddel(en) een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen, waardoor (een) ander(en) zijn bewogen tot afgifte van een goed. Of die onjuiste voorstelling van zaken op zichzelf wel of niet strafbaar is, is daarbij niet van belang.
Toerekening aan [bedrijfsnaam] en medeplegen van feitelijk leidinggeven
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verkoop van de kalenders en wenskaarten namens stichting [naam stichting] , uitgevoerd door de werknemers en opdrachtnemers van [bedrijfsnaam] , binnen de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam] paste, en [bedrijfsnaam] ook dienstig is geweest. [bedrijfsnaam] kon er voorts over beschikken of de gedragingen wel of niet plaats zouden vinden. De oplichting is derhalve in de sfeer van de rechtspersoon [bedrijfsnaam] gepleegd, waardoor [bedrijfsnaam] kan worden aangemerkt als dader.
De rechtbank vindt ook bewezen dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door [bedrijfsnaam] en [naam stichting] gepleegde gedragingen. Naast de omstandigheid dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de enige bestuurders en aandeelhouders van [bedrijfsnaam] waren, volgt uit de verklaringen van de verkopers en de verklaring van de verdachte dat hij samen met de medeverdachte verantwoordelijk was voor de dagelijkse gang van zaken bij [bedrijfsnaam] .
Verdachte was in zijn positie bevoegd en gehouden om maatregelen te treffen om te voorkomen dat de rechtspersoon de strafbare gedraging pleegde. Hij heeft die maatregelen echter niet genomen; sterker nog, de verdachte heeft, samen met de medeverdachte, door het geven van de bovenomschreven instructies aan de verkopers, en door het verschaffen van de hesjes, de legitimatiepasjes, de wenskaarten en kalenders met daarbij de flyer, op actieve wijze gezorgd dat de gedragingen plaatsvonden. Daarmee is sprake van een nauwe en bewuste samenwerkingen aldus medeplegen.
Conclusie
Gezien de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.
Feit 2 subsidiair
De verdachte heeft verklaard dat hij geen herinnering heeft aan het plaatsen van zijn handtekening op de donateursovereenkomst. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de donateursovereenkomst door deze te verstrekken aan de ING. Zij heeft daarbij gesteld dat de brief, waaraan de donateursovereenkomst als bijlage was gehecht, niet door de verdachte, maar door diens voormalige advocaat, is opgemaakt en verstuurd. Het enkel plaatsen van een handtekening door de verdachte acht de raadsvrouw onvoldoende om te kwalificeren als medeplegen van het gebruikmaken van de donateursovereenkomst. De rechtbank volgt de raadsvrouw niet in haar standpunten en overweegt daartoe als volgt.
Dat de donateursovereenkomst vals is volgt uit de gebezigde bewijsmiddelen. [naam] heeft in werkelijkheid niet haar handtekening onder het document gezet, zij kon bovendien ook niet als vertegenwoordiger van stichting [naam stichting] worden aangemerkt en zij was pas vanaf 2016 werkzaam bij [bedrijfsnaam] . Gelet op de tenlastelegging doet zich vervolgens de vraag voor of [bedrijfsnaam] gebruik heeft gemaakt van de valse donateursovereenkomst, door deze aan de ING bank af te leveren, terwijl zij wist dat deze bestemd was om als ware het echt en onvervalst tot bewijs van enig feit te dienen. In dit kader acht de rechtbank het van belang dat in de brief van 8 augustus 2018 geschreven staat dat de relatie met stichting [naam stichting] is gebaseerd op een donateursovereenkomst, waarna voor deze overeenkomst naar bijlage 1 wordt verwezen. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de donateursovereenkomst bestemd was om als ware het echt en onvervalst tot bewijs van enig feit te dienen. De brief wordt als volgt afgesloten: “Hoogachtend, [bedrijfsnaam] B.V.” en is namens [bedrijfsnaam] en medeverdachte [medeverdachte] door de verdachte ondertekend. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat de brief, en daarmee de valse donateursovereenkomst die als bijlage 1 aan de brief is gehecht, door [bedrijfsnaam] aan de ING bank is afgeleverd. Voorts doet zich de vraag voor of de verdachte, samen met medeverdachte A. Heidari Ghobadi [medeverdachte] , feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging. Gelet op hetgeen door de verdachte is verklaard aangaande de rolverdeling tussen hem en de medeverdachte, in combinatie met de omstandigheid dat de brief door de verdachte is getekend namens [bedrijfsnaam] en de medeverdachte, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte, tezamen en in vereniging met [medeverdachte] , feitelijk leiding heeft gegeven aan het door [bedrijfsnaam] afleveren van een vals geschrift, te weten de donateursovereenkomst.
Gezien de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen hierboven is overwogen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend is bewezen.