In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, die een verblijfsvergunning had aangevraagd op basis van 'familieleven' volgens artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De voorzieningenrechter heeft de partijen toestemming gegeven om de zaak zonder zitting af te doen, wat betekent dat de beslissing op basis van de ingediende stukken is genomen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er overeenstemming was tussen partijen dat verzoeker niet uitgezet zou worden totdat er een beslissing op het bezwaar was genomen. Daarom heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen en de uitzetting van verzoeker verboden voor een periode van vier weken na de beslissing op het bezwaar. Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die zijn vastgesteld op € 875,- voor de rechtsbijstand. Tevens is de Staatssecretaris opgedragen het door verzoeker betaalde griffierecht van € 187,- te vergoeden.
De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van het recht op familieleven in het kader van vreemdelingenrecht en bestuursrecht.