ECLI:NL:RBDHA:2024:9921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een Algerijnse vreemdeling en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 juni 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 17 juni 2024 heeft eiser verklaard dat hij niet terug wil naar Duitsland, waar hij eerder was gedetineerd. De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring rechtmatig was en of de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld in het bewaringstraject. De rechtbank concludeert dat er een gebrek is in de inspanningsverplichting van de staatssecretaris, maar dat dit niet automatisch leidt tot onrechtmatigheid van de bewaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden heeft om de maatregel van bewaring te handhaven, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 juni 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.23502
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. S.R. den Toonder),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: S. Kowsari).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding
.
De rechtbank heeft het beroep op 17 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lofti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1991. Op de zitting heeft eiser aangegeven dat [naam] zijn echte naam is.

Inspanningsverplichting

2. Eiser stelt dat de staatsecretaris tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser onvoldoende heeft gedaan om de overdracht naar Duitsland voor te bereiden. De strafrechtelijke detentie betrof een periode van 6 weken. Eiser voert aan dat er eerder overdrachtshandelingen hadden kunnen plaatsvinden, die konden zorgen voor een overdracht (meer) aansluitend op de einddatum van de detentie. Volgens eiser zijn er helemaal geen overdrachtshandelingen verricht tijdens de strafrechtelijke detentie.
3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt niet duidelijk wanneer de einddatum van de strafdetentie bekend is geworden bij de staatssecretaris. Op de zitting
heeft de gemachtigde van de staatssecretaris gesteld dat dit op 4 juni 2024 is geweest, toen om transport is verzocht voor de overdracht van eiser uit strafrechtelijke detentie naar de inbewaringstelling. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:17) volgt dat de staatssecretaris een inspanningsverplichting heeft tijdens de strafdetentie, maar alleen als de einddatum van de strafrechtelijke detentie bekend is bij de staatssecretaris. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende actie heeft ondernomen om er eerder achter te komen wanneer de einddatum van de strafrechtelijke detentie zou zijn, waardoor de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de inspanningsverplichting.
4. De rechtbank constateert dus dat er een gebrek is in het voortraject. Dit oordeel leidt er echter niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting moet er een belangenafweging plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat, zoals hierna volgt uit rechtsoverweging 8, de staatssecretaris in het bewaringstraject na de strafrechtelijke detentie voldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder zijn er, zoals hierna zal blijken uit rechtsoverweging 6, voldoende gronden van de maatregel van bewaring. Uit die gronden volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser heeft verklaard niet terug te willen naar Duitsland. De rechtbank is daarom van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet maakt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De ernst van dit gebrek weegt namelijk niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld. De staatssecretaris heeft op de zitting de grond 4e laten vallen.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser de (resterende) zware en lichte gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze zware en lichte gronden voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen.
Voortvarendheid
7. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan zijn uitzetting. Eiser voert daartoe aan dat de relevante feiten en omstandigheden van voor de bewaring ook meegenomen moeten worden bij de beoordeling van de voortvarendheid. De
staatssecretaris had volgens eiser moeten anticiperen op de bewaring van eiser en daarom hadden sinds de inbewaringstelling reeds overdrachtshandelingen moeten zijn verricht.
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende voortvarend heeft gehandeld. Het gebrek dat is geconstateerd bij de inspanningsverplichting in het strafrechtelijk traject leidt niet tot de conclusie dat in dit geval onvoldoende voortvarend is gehandeld na de inbewaringstelling. Eiser heeft op 5 juni 2024 een asielaanvraag ingediend en deze op 11 juni 2024 ingetrokken. De staatssecretaris heeft aangegeven zich in die zes dagen bezig te hebben gehouden met de asielaanvraag. Op 11 juni 2024 is vervolgens een claim-verzoek aan Duitsland gedaan. Op 12 juni 2024 heeft de staatssecretaris een vertrekgesprek gevoerd met eiser en op 13 juni 2024 is het claimverzoek door Duitsland geaccepteerd. Op de zitting heeft de staatssecretaris aangegeven dat er op 17 juni 2024 een overdrachtsbesluit is genomen en bekendgemaakt. Dit is door eiser op de zitting ook bevestigd. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
9. Eiser stelt dat de staatssecretaris had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Eiser voert daartoe aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er niet met een lichter middel kan worden volstaan. Eiser wil namelijk terug naar Duitsland en heeft aangegeven dat hij zich zal houden aan een meldplicht.
10. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kan worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden voor de maatregel en de motivering daarvan volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daar komt bij dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel heeft aangegeven dat hij niet terug wil naar Duitsland. De staatssecretaris hoefde daarom in de stelling van eiser dat hij (nu wel) terug wil en zich zal houden aan een meldplicht geen aanleiding te zien om een lichter middel op te leggen. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
11. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
21 juni 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.