ECLI:NL:RBDHA:2024:9918

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
SGR 24/4418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarin werd bepaald dat hij een bedrag van € 62.718,88 bruto moest terugbetalen. Dit bedrag was gebaseerd op het feit dat verzoeker in de periode van 1 november 2021 tot en met 31 juli 2023 geen recht had op uitkeringen op grond van de Ziektewet en de Werkloosheidswet. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek kennelijk ongegrond is en dat er geen spoedeisend belang is.

De voorzieningenrechter legt uit dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, niet snel sprake is van spoedeisend belang, tenzij er een onomkeerbare situatie dreigt. Verzoeker had aangevoerd dat zijn financiële situatie en gezondheid een spoedeisend belang met zich meebrachten, maar hij heeft zijn stellingen niet onderbouwd met de benodigde stukken. Ondanks een verzoek van de voorzieningenrechter om dit te doen, heeft verzoeker geen inzicht gegeven in zijn huidige financiële situatie, waardoor de voorzieningenrechter concludeert dat er geen acute noodsituatie is.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4418

uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. M.B.A. van Grinsven).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de beslissing op bezwaar van 17 april 2024. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
1.1
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2
Verweerder heeft in het besluit van 25 augustus 2023 (het primaire besluit) bepaald dat verzoeker in totaal een bedrag van € 62.718,88 bruto moet terugbetalen omdat hij in de periode van 1 november 2021 tot en met 31 juli 2023 geen recht had op uitkeringen op grond van de Ziektewet (ZW) en de Werkloosheidswet (WW). Met de beslissing op bezwaar van 17 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat het spoedeisend belang is gelegen in zijn financiële situatie in combinatie met zijn gezondheid. Sinds augustus 2023 heeft hij geen inkomen meer, waardoor zijn schulden oplopen. Vanwege zijn gezondheid is hij niet in staat om door arbeid een inkomen te verwerven en hij heeft ook geen recht op een bijstandsuitkering of een andere uitkering.
3.1
Op 4 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter verzoeker verzocht om de stellingen dat sprake is van een spoedeisend belang (zo mogelijk) met stukken te onderbouwen. Hierbij is ook gevraagd of verzoeker kan aangeven waarom hij geen recht denkt te hebben op een bijstandsuitkering. In reactie daarop heeft verzoeker aangegeven dat hij in het afgelopen jaar geen vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad in Nederland en daarom geen bijstandsuitkering kon aanvragen.
4. Verweerder geeft aan dat verzoeker onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht. Door verzoeker is niet inzichtelijk gemaakt hoe hoog zijn schulden zijn, waaruit deze bestaan en in hoeverre hij kan interen op zijn bank- en spaartegoeden.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, ook na daartoe door de voorzieningenrechter te zijn verzocht, zijn stellingen in het geheel niet heeft onderbouwd met stukken, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen sprake is van een acute noodsituatie. Bij het verzoekschrift zijn bankafschriften gevoegd, maar die zien op de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2021 en kunnen dus niet de stelling onderbouwen dat bij verzoeker nu sprake is van een spoedeisend belang. Het aanvragen van een bijstandsuitkering zonder vaste woon- of verblijfplaats is op grond van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet mogelijk, zodat ook hierin niet het spoedeisend belang kan zijn gelegen.
6. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.