ECLI:NL:RBDHA:2024:9917

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2024
Publicatiedatum
26 juni 2024
Zaaknummer
SGR 24/4954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening WIA-uitkering wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen was afgewezen op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat verzoeker zijn financiële situatie niet met relevante en actuele stukken heeft onderbouwd. Dit betekent dat er geen acute financiële noodsituatie is die een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

De voorzieningenrechter wijst erop dat bij financiële geschillen, zoals in deze zaak, de noodzaak voor spoedeisend belang niet snel aanwezig is. Verzoeker had aangevoerd dat hij geen inkomen heeft en dat zijn gezondheid het niet toelaat om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Echter, de voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Hij heeft geen bijstandsaanvraag gedaan, wat ook een belangrijke factor is in de beoordeling van zijn situatie.

De voorzieningenrechter benadrukt dat verzoeker niet duidelijk heeft gemaakt waarom hij geen bijstandsuitkering heeft aangevraagd, ondanks dat hij denkt daar niet voor in aanmerking te komen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af en stelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/4954

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats] , verzoeker
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventueel bodemgeding niet.
1.1
Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
1.2
Verweerder heeft in het besluit van 15 mei 2024 (het primaire besluit) bepaald dat verzoeker per 23 januari 2024 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
3. Verzoeker voert aan dat hij geen inkomen heeft en dat zijn gezondheid het niet toelaat om te voorzien in zijn eigen onderhoud. Hij verwacht dat hij minimaal vijf tot zes maanden moet overbruggen zonder inkomsten terwijl hij wacht op de uitkomst van het bezwaar.
3.1
Op 7 juni 2024 heeft de voorzieningenrechter verzoeker verzocht om de stellingen dat sprake is van een spoedeisend belang (zo mogelijk) met stukken te onderbouwen. Hierbij is ook gevraagd of verzoeker kan aangeven of hij al een bijstandsaanvraag heeft gedaan en, zo nee, waarom niet. In reactie hierop geeft verzoeker onder meer aan dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een bijstandsuitkering. Zo kan hij niet aan de sollicitatieverplichting voldoen en kan hij eventueel aangeboden werk niet aanvaarden vanwege zijn medische situatie. Hij voldoet ook niet aan de vermogenseis omdat zijn halfbroer van 15 jaar tijdelijk bij hem woont in afwachting van plaatsing bij een pleeggezin. Voor zijn halfbroer ontvangt hij een vergoeding van Jeugdbescherming West, kinderbijslag en kindgebonden budget. Het is weliswaar niet zijn inkomen of vermogen, maar het wordt wel op zijn bankrekening gestort. Verder heeft hij een lening die hij later moet terugbetalen en een klein pensioenpotje. Het pensioenpotje en de lening zullen vóór de beslissing op bezwaar op zijn.
4. Verweerder voert aan dat verzoeker onvoldoende inzicht geeft in zijn financiële situatie om te kunnen beoordelen of er sprake is van een spoedeisend belang. De enkele stelling dat hij de doorlooptijd van het bezwaar moet overbruggen is volgens verweerder onvoldoende om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij is het nu niet duidelijk wat de uitkomst van de bezwaarprocedure zal zijn en bestaat het risico dat een eventueel WIA-voorschot zal moeten worden terugbetaald. Bovendien heeft verzoeker niet aangegeven of hij een bijstandsvoorziening heeft aangevraagd en wat de beslissing op deze aanvraag was.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker zijn financiële situatie niet met relevante en actuele stukken heeft onderbouwd, zodat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen sprake is van een acute financiële noodsituatie. Zo heeft verzoeker een brief van Liberdock ingestuurd die dateert van 6 november 2018, een door hem opgesteld overzicht van in het CBBS opgenomen functies, een print van een appgesprek van ‘Mon, 22 apr at 12.42”, een aanvraag kinderbijslag van een Jeugdbeschermer, één (1) pagina van een Rapport van de Raad voor de Kinderbescherming en een print van een algemene vraag over een vermogenstoets. De voorzieningenrechter moet verder begrijpen dat verzoeker geen bijstandsuitkering heeft aangevraagd omdat hij zelf denkt daarvoor niet in aanmerking te komen. Het is de voorzieningenrechter echter niet duidelijk waarom verzoeker die uitkering dan niet toch heeft aangevraagd en of die aanvraag inderdaad zou zijn afgewezen.
Over de sollicitatieverplichting die volgens verzoeker geldt in het geval hij een bijstandsuitkering zou ontvangen, merkt de voorzieningenrechter aanvullend op dat verzoeker op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet een vrijstelling van de sollicitatieplicht kan aanvragen. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat schulden van het vermogen worden afgetrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand, zoals ook volgt uit verzoekers eigen productie 6 bij het aanvullend verzoekschrift.
6. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Klaus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2024.
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.