ECLI:NL:RBDHA:2024:9825

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22405
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring eerste beroep en staandehouding van een Dublinclaimant met verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Dublinclaimant. De eiser, die stelt de Iraanse nationaliteit te hebben, heeft tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beroep ingesteld. Dit besluit, genomen op 28 mei 2024, hield in dat de eiser in bewaring werd gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 juni 2024, waarbij de eiser niet aanwezig was vanwege een geplande overdracht naar Bulgarije. De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring op 10 juni 2024 was opgeheven.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende gronden had om de maatregel van bewaring op te leggen. De eiser had zich illegaal in Nederland bevonden en had onjuiste gegevens verstrekt over zijn identiteit. De rechtbank concludeert dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het risico op onttrekking aan het toezicht, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank wijst de beroepsgrond van de eiser af dat er met een lichter middel volstaan had kunnen worden, en oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom dit niet mogelijk was.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt op 14 juni 2024, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.22405
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Drenth), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet ook worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 10 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser op die dag om 10.15 uur is overgedragen aan Bulgarije.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 om 10.05 uur op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris. Eiser was niet aanwezig vanwege de geplande overdracht.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij de Iraanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum 1] 1993.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De staandehouding
3. Eiser voert aan de staatssecretaris hem niet mocht staande houden, omdat hij als Dublinclaimant rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
4. De beroepsgrond slaagt niet. Eiser is staande gehouden op grond van artikel 50a, eerste lid, van de Vw. Dit artikellid geeft de basis voor de staandehouding van Dublinclaimanten, als dit nodig is voor de voorbereiding van een besluit omtrent inbewaringstelling op grond van artikel 59a van de Vw. Deze situatie is op eiser van toepassing. De staandehouding was dus niet onrechtmatig.

De gronden van de maatregel van bewaring

5. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de feitelijke juistheid van de meeste gronden niet. Wel stelt hij dat de gronden onvoldoende zwaarwegend zijn en dat daaruit geen risico op onttrekking kan worden afgeleid.
7. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is Nederland illegaal ingereisd vanuit Bulgarije. Hij moest zich in Bulgarije namelijk beschikbaar houden voor de asielprocedure en bovendien had hij geen geldig reisdocument. Ook de zware grond onder 3e is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Uit het claimakkoord van de Bulgaarse autoriteiten blijkt dat eiser daar heeft opgegeven dat zijn achternaam [naam] is en dat hij is geboren op [geboortedatum 2] 1993. Daaruit kan worden opgemaakt dat eiser bij zijn asielaanvraag in Nederland onjuiste personalia heeft opgegeven. De enkele stelling van eiser dat zijn gegevens kennelijk verkeerd zijn geregistreerd, is onvoldoende om dit te weerleggen.
8. De zware gronden onder 3a en 3e zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat deze gronden onvoldoende zwaarwegend zijn of dat daaruit geen risico op onttrekking kan worden afgeleid. De rechtbank wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), rechtsoverwegingen 15 en 15.1. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
9. Eiser stelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet kon worden volstaan met een lichter middel. Hij voert daartoe aan dat hij Dublinclaimant is, dat hij voor de staatssecretaris altijd beschikbaar was in het AZC waar hij verbleef en dat hij zich altijd aan de meldplicht heeft gehouden. Eiser voert verder aan dat zijn geplande overdracht op 8 mei 2024 geen doorgang heeft gevonden, omdat hij toen niet op de afgesproken tijd en plaats was verschenen. Kennelijk heeft de staatssecretaris toen geen aanleiding heeft gezien om hem onmiddellijk in bewaring te stellen. Onduidelijk is waarom de staatssecretaris hiertoe op 28 mei 2024 wel is overgegaan, ondanks dat er geen wezenlijk andere feiten of omstandigheden waren.
10. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. De gronden van de maatregel rechtvaardigen dat er een risico was dat eiser zich aan het toezicht op vreemdelingen zou onttrekken. Daarnaast heeft de staatsecretaris terecht aangevoerd dat eiser op 8 mei 2024 niet is verschenen voor de geplande vlucht in het kader van zijn overdracht naar Bulgarije. Ook heeft eiser in het gehoor voorafgaand aan de bewaring aangegeven dat hij eigenlijk niet terug wil naar Bulgarije. Een meldplicht en een voortgezet verblijf in het AZC zou dus onvoldoende garantie bieden dat eiser zou terugkeren naar Bulgarije. Dat de staatssecretaris eiser niet al direct op 8 mei 2024 in vreemdelingenbewaring heeft gesteld, raakt niet aan diens bevoegdheid om dat op 28 mei 2024 alsnog te doen. Van belang daarbij is dat er op 28 mei 2024 gronden waren om eiser in bewaring te stellen. Dat die gronden er mogelijk eerder ook al waren, is dan niet van belang. De beroepsgrond slaagt niet.

Ambtshalve toetsing

11. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 juni 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.