ECLI:NL:RBDHA:2024:9820

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.23619
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring en verzoek om schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een Syrische eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 6 juni 2024 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen, welke op 11 juni 2024 werd opgeheven omdat hij was uitgezet. De rechtbank behandelde het beroep op 12 juni 2024 en moest zich in deze procedure beperken tot de vraag of de eiser recht had op schadevergoeding, nu de bewaring was opgeheven.

De rechtbank overwoog dat de eiser had aangevoerd dat er tijdens zijn staandehouding buitenproportioneel geweld was gebruikt, maar dat hij dit niet met bewijsstukken had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve aanknopingspunten waren voor de stelling van de eiser en dat het proces-verbaal van de staandehouding geen aanwijzingen gaf voor het gebruik van geweld. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring op basis van de feiten en omstandigheden gerechtvaardigd was, en dat de gronden voor de bewaring voldoende waren om deze maatregel te dragen.

De rechtbank wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was geweest. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.23619

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vw [1] opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 11 juni 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser is uitgezet.
De rechtbank heeft het beroep op 12 juni 2024 op zitting behandeld in Breda. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1984 en de Syrische nationaliteit te hebben.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Voortraject
3. Eiser voert allereerst aan dat tijdens zijn staandehouding buitenproportioneel geweld is gebruikt.
4. De rechtbank volgt eiser daarin niet. Eiser heeft zijn standpunt niet met stukken onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het proces-verbaal van de staandehouding van 6 juni 2024 niet dat tijdens eisers staandehouding buitenproportioneel geweld zou zijn gebruikt. Daaruit blijkt bovendien dat er tijdens de staandehouding geen gebruik is gemaakt van handboeien of andere dwangmiddelen. Nu objectieve aanknopingspunten voor eisers stelling ontbreken gaat de rechtbank uit van het proces-verbaal en slaagt eisers beroepsgrond niet.
Maatregel van bewaring
5. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Verweerder heeft als zware gronden [2] vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de
overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn
asielverzoek;
3m. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en onmiddellijke overdracht of overdracht op zeer korte termijn noodzakelijk is ten behoeve van het realiseren van de overdracht binnen zes maanden na het akkoord van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden [3] vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser betwist de zware grond 3k. Eiser heeft zijn vlucht van 8 mei 2024 om 10:15 uur gemist omdat hij ziek was. Vervolgens heeft hij geen vervolggesprek gehad over wanneer er een nieuwe vlucht zal zijn.
7. Wat eiser aanvoert, doet niet af aan de feitelijke juistheid van de zware gronden 3a en 3e. Nu deze gronden zich feitelijk hebben voortgedaan, konden deze gronden aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de overige gronden feitelijk juist en voldoende toegelicht. De zware en lichte gronden zijn voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
8. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel vanwege eisers medische omstandigheden.
9. Gelet op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag
zijn gelegd en het significante risico op onttrekking dat daaruit voortvloeit heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende en minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de detentie voor eiser onredelijk bezwarend maken. Eiser heeft reeds de mogelijkheid gehad om te vertrekken, maar heeft dit niet gedaan. Een lichter middel had dus niet geleid tot het beoogde eindresultaat, een overdracht aan de Bulgaarse autoriteiten. Voorts is niet gebleken dat eiser detentieongeschikt is. Voor zover eiser behoefte heeft aan medicatie of medische zorg heeft verweerder terecht overwogen dat de voor handen zijnde medische zorg in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische zorg in de vrije maatschappij.
Ambtshalve toets [4]
10. Tot slot leidt de ambtshalve toetsing niet tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juni 2024 door mr. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet 2000.
2.Artikel 5.1b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3.Artikel 5.1b, vierde lid, van het Vb.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858.