ECLI:NL:RBDHA:2024:9809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
24 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22272
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit en de beoordeling van het redelijk vermoeden van illegaal verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling met Marokkaanse nationaliteit. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 23 mei 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een redelijk vermoeden bestond van illegaal verblijf. Eiser, die al zeventien jaar in Nederland verblijft, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 10 juni 2024 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de bewaring toegelicht. Hij stelde dat de staandehouding en het binnentreden in zijn woning onrechtmatig waren, omdat de informatie die de verbalisanten hadden onvoldoende concreet was om een redelijk vermoeden van illegaal verblijf te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde echter dat de verbalisanten voldoende feiten en omstandigheden hadden om de staandehouding te rechtvaardigen.

Daarnaast voerde eiser aan dat het gehoor voorafgaand aan de bewaring onzorgvuldig was uitgevoerd, omdat hij niet was geïnformeerd over de mogelijkheid om een Arabische tolk in te schakelen. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk was geïnformeerd over deze mogelijkheid en dat hij zelf had aangegeven het gehoor in het Nederlands te willen voeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet in strijd had gehandeld met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit, omdat eiser voldoende was geïnformeerd over zijn rechten en de gronden van de bewaring.

De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat de belangen van de staatssecretaris in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de geconstateerde gebreken. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 14 juni 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.22272
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. H. Loth), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris (gemachtigde: I. Vugs).

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2024 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Lofti. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1963.
Het redelijk vermoeden van illegaal verblijf
2. Eiser stelt dat het binnentreden in de woning en de staandehouding onrechtmatig zijn. Hij voert daartoe aan dat uit het proces-verbaal van de staandehouding van
23 mei 2024 (model M105) slechts blijkt dat de verbalisanten van hun collega’s vernamen dat hij op een bepaald adres verblijft en dat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Deze informatie is volgens eiser onvoldoende concreet om daarop een redelijk vermoeden van illegaal verblijf te kunnen baseren.
3. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit model M105 blijkt namelijk óók dat een van de verbalisanten, na het ontvangen van de melding dat eiser illegaal is en verblijft op het bewuste adres, de gegevens van eiser heeft nagetrokken in de hem ter beschikking staande systemen. Deze verbalisant bleek toen dat eiser sinds 31 oktober 2022 inderdaad geen
rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Op basis hiervan hadden de verbalisanten voldoende feiten en omstandigheden waarop kon worden gebaseerd dat jegens eiser een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. De machtiging tot binnentreden is daarom op goede gronden afgegeven en gebruikt en de staandehouding van eiser is rechtmatig geschied. De beroepsgrond slaagt niet.
Het gehoor voorafgaand aan de bewaring
4. Het gehoor voorafgaand aan de bewaring heeft plaatsgevonden in het Nederlands. Eiser stelt dat de staatssecretaris hierbij onzorgvuldig is geweest. Hij voert daartoe aan dat de staatssecretaris heeft nagelaten om hem erover te informeren dat desgewenst alsnog gebruik kon worden gemaakt van een tolk Arabisch. Ook voert eiser aan dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gecontroleerd of eiser het Nederlands in voldoende mate kon begrijpen.
5. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit het gehoor voorafgaand aan de maatregel van bewaring blijkt dat aan eiser is gevraagd in welke taal hij het gehoor wilde voeren. Eiser heeft toen zelf aangegeven dit in het Nederlands te willen doen. Voorts is op pagina 2 van het proces-verbaal van gehoor van 23 mei 2024 (model M110) het volgende vermeld:
“V: U wordt gehoord in de Nederlandse taal. U beheerst deze taal goed. Maar als u toch liever een Arabische tolk wilt dan maken we daar gebruik aan. Welke taal heeft uw voorkeur?
A: Ik heb het liefst dat we dit gesprek in het Nederlands doen. Mocht ik het toch niet begrijpen dan geef ik het aan.”
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat de staatssecretaris eiser wel degelijk
heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om een tolk Arabisch in te schakelen. Gedurende en na afloop van dit gehoor heeft eiser niet kenbaar gemaakt dat hij van deze gelegenheid gebruik wilde of had willen maken. Uit model M110 blijkt verder dat de staatssecretaris nog diverse keren bij eiser heeft geïnformeerd of hij de verstrekte informatie had begrepen. Eiser heeft hierop telkens bevestigend gereageerd. Voorts heeft de inhoud en het verloop van het gehoor de staatssecretaris geen aanleiding hoeven geven voor de indruk dat eiser het Nederlands onvoldoende verstond en sprak. De beroepsgrond faalt dus.
Artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
6. Eiser stelt dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met artikel 5.3, eerste lid, van het Vb. De staatssecretaris heeft immers nagelaten om hem bij de uitreiking van het bestreden besluit schriftelijk, in een taal die hij verstaat, op de hoogte te brengen van de gronden van de bewaring. Eiser wijst er hier ook op dat het gehoor heeft plaatsgevonden zonder de bijstand van een tolk Arabisch. Weliswaar is eiser het bestreden besluit op schrift overhandigd, maar de staatssecretaris heeft daarbij niet gecontroleerd of eiser daadwerkelijk Nederlands kon lezen.
7. De rechtbank volgt eiser ook hierin niet. Op pagina 8 van het model M110 is namelijk vermeld:
“V: Kunt u lezen en schrijven in de Nederlandse taal? A: Jazeker.”
Hieruit maakt de rechtbank op dat eiser desgevraagd heeft bevestigd dat hij Nederlands kan
lezen. De rechtbank stelt verder vast dat het bestreden besluit aan eiser is uitgereikt. In het bestreden besluit is vermeld op welke gronden hij in bewaring is gesteld en dat hij tegen het besluit een rechtsmiddel kan aanwenden. Eiser heeft deze informatie kunnen lezen. In zoverre heeft de staatssecretaris dus voldaan aan het vereiste van artikel 5.3 van het Vb.
8. Het dossier geeft er evenwel geen blijk van dat de staatssecretaris eiser bij het uitreiken van het bestreden besluit ook heeft geïnformeerd over het recht op gratis rechtsbijstand en het recht op consulaire bijstand. In zoverre heeft de staatssecretaris het voorschrift van artikel 5.3, eerste lid, van het Vb, niet in acht genomen. Dit levert een gebrek op. Dit gebrek maakt de inbewaringstelling echter pas onrechtmatig, als de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. De rechtbank overweegt in dat verband dat eiser blijkens model M110 voorafgaand aan de bewaring over deze rechten is geïnformeerd. De schending is daarom beperkt. De rechtbank ziet geen aanleiding om het bestreden besluit onrechtmatig te verklaren. De beroepsgrond slaagt niet.

De gronden van bewaring

9. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De staatssecretaris heeft de zware grond 3a ter zitting prijsgegeven.
10. De rechtbank oordeelt dat de zware grond 3i feitelijk juist is en voldoende is gemotiveerd. Eiser heeft namelijk bij herhaling verklaard niet te willen meewerken aan zijn terugkeer. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij niet terug kan keren naar Marokko, omdat hij zich schaamt voor zijn huidige situatie tegenover zijn familie in Marokko. Eén en ander duidt er niet op dat eiser medewerking aan zijn uitzetting zal verlenen, dan wel dat hij zelfstandig naar Marokko zal uitreizen. Verder heeft eiser de zware grond 3b niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat ook deze grond feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. De zware gronden onder 3b en 3i zijn al voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De geschilpunten over de overige gronden behoeven geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
11. Eiser voert aan dat hij al zeventien jaar in Nederland is, dat hij geen strafrechtelijke antecedenten heeft en dat hij af en toe een beetje bijklust. Gelet op deze omstandigheden meent hij dat een inbewaringstelling onredelijk bezwarend is en dat er geen risico is dat hij zich aan het toezicht op vreemdelingen zal onttrekken. Er had met een meldplicht kunnen worden volstaan.
12. Bij de beantwoording van de vraag of de staatssecretaris met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De rechtbank is van oordeel dat dit bij eiser het geval is. Uit de gronden van de maatregel van bewaring blijkt namelijk dat er een risico op onttrekking aan het vreemdelingentoezicht is. Voorts heeft de staatssecretaris afdoende gemotiveerd dat en waarom een meldplicht onvoldoende garantie biedt dat eiser daadwerkelijk naar Marokko zal vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
13. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
14. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van R.A. Oelen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
14 juni 2024

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.