ECLI:NL:RBDHA:2024:9784
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake afgeleid verblijfsrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek tot proceskostenveroordeling in het kader van bestuursrecht. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.H. Hekman, had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van een document dat haar afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moest bevestigen. Verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft op 16 april 2024 het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Hierop heeft verzoekster haar beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten als het bestuursorgaan tegemoetkomt aan het beroep. In dit geval is verweerder tegemoetgekomen aan het beroep van verzoekster door het bezwaar gegrond te verklaren.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling als kennelijk gegrond toegewezen en verweerder veroordeeld tot betaling van € 437,50 aan proceskosten. Dit bedrag is vastgesteld op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarbij rekening is gehouden met de wegingsfactor van 0,5, gezien de eenvoudige aard van de zaak. De uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, en is op 18 juni 2024 openbaar gemaakt.