In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2010. De ouders, de moeder en de vader, zijn belast met het ouderlijk gezag en de minderjarige woont bij de moeder. De ondertoezichtstelling is sinds 22 juni 2018 van kracht en was laatstelijk verlengd tot 22 juni 2024. De gecertificeerde instelling, Jeugdbescherming West, heeft verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling voor een periode van één jaar, met de argumentatie dat er grote veranderingen op komst zijn voor de minderjarige, die na de zomervakantie bij de vader zal gaan wonen en voor het eerst weer naar school zal gaan.
Tijdens de zitting hebben zowel de moeder als de vader verweer gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De vader gaf aan dat het goed gaat met de minderjarige en dat hij geen hulp meer nodig heeft. De moeder steunde deze stelling en benadrukte dat zij en de vader goed bezig zijn met de voorbereiding van de minderjarige op de nieuwe school. De kinderrechter heeft de zaak met gesloten deuren behandeld en heeft de stukken, waaronder het verzoekschrift en het gezinsplan, bestudeerd.
Na beoordeling van de feiten en de argumenten van beide ouders, concludeerde de kinderrechter dat de gronden voor ondertoezichtstelling niet, althans onvoldoende, aanwezig zijn. De kinderrechter merkte op dat de ouders in staat zijn om zonder hulpverlening van de gecertificeerde instelling voor de minderjarige te zorgen. Daarom heeft de kinderrechter het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.