ECLI:NL:RBDHA:2024:9575

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
C/09/664790 KG ZA 24-361
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Chili afgewezen; geen verplichting voor aanvullende garanties

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juni 2024 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres], een Chileense vrouw die in Nederland asiel heeft aangevraagd, zich verzet tegen haar uitlevering aan Chili. [Eiseres] is in Chili onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en één dag voor ambtelijke verduistering. De Chileense autoriteiten hebben om haar uitlevering verzocht, maar [eiseres] vreest voor vervolging op basis van haar politieke overtuiging en een reëel risico op onmenselijke behandeling na uitlevering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister van Justitie en Veiligheid de uitlevering heeft toegestaan, ondanks de lopende asielprocedure van [eiseres]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verstrekte garanties van de Chileense autoriteiten voldoende zijn en dat er geen reëel risico is op schending van artikel 3 van het EVRM. De vorderingen van [eiseres] om de uitlevering te verbieden zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/664790 / KG ZA 24-361
Vonnis in kort geding van 19 juni 2024
in de zaak van
[eiseres]thans verblijvende in de PI [plaats 1] , locatie [locatie] ,
eiseres,
advocaten mrs. T. de Boer, S.K.S. Toelsie en M. Pestman te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat voorheen mr. J. Perenboom thans mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 22 april 2024, met producties 1 tot en met 17;
- de e-mail van mrs. de Boer en Toelsie van 8 mei 2024, met productie 18;
- de e-mail van mrs. de Boer en Toelsie van 13 mei 2024, met productie 19;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 12;
- de op 30 mei 2024 achter gesloten deuren gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is in Chili onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en één dag, met als bijkomende straf
‘disqualification tot exercise political rights’,voor – naar Nederlands recht – ambtelijke verduistering in haar toenmalige functie als burgemeester van [plaats 2] . Een dag voordat haar veroordeling onherroepelijk werd, is [eiseres] naar Nederland gereisd. Op 18 april 2022 heeft [eiseres] in Nederland een asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat zij vreest voor vervolging op grond van haar politieke overtuiging en dat zij na terugkeer in Chili een reëel risico loopt op ernstige schade als gevolg van onmenselijke of vernederende behandeling. Op de asielaanvraag van [eiseres] is nog niet beslist.
2.2.
De Chileense autoriteiten hebben bij diplomatieke nota van 21 april 2022 verzocht om de uitlevering van [eiseres] , zulks met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan haar opgelegde gevangenisstraf.
2.3.
Bij uitspraak van 13 maart 2023 heeft de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Rotterdam de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Chili toelaatbaar verklaard. De rechtbank heeft deze uitspraak bij brief van 13 maart 2023 aan de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) toegezonden. Daarbij heeft de rechtbank aandacht gevraagd voor de lopende asielprocedure van [eiseres] in Nederland en de door haar in Chili beklede politieke functie. In verband hiermee heeft de rechtbank de Minister in overweging gegeven het besluit over de uitlevering op te schorten totdat op de asielaanvraag is beslist. Ook heeft de rechtbank de Minister geadviseerd om bij afwijzing van de asielaanvraag de Chileense autoriteiten om garanties te vragen, onder meer ter voorkoming van dreigende mensenrechtenschendingen.
2.4.
Bij arrest van 26 september 2023 heeft de Hoge Raad het door [eiseres] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023 ingestelde cassatieberoep verworpen.
2.5.
Bij brief van 11 december 2023 heeft de Minister de Chileense autoriteiten verzocht om aanvullende informatie en garanties ten aanzien van [eiseres] te verstrekken. Bij diplomatieke nota van 7 februari 2024 heeft de Chileense ambassade in Nederland op deze brief gereageerd. Bij die brief is gevoegd een Engelse vertaling van een brief van het Chileense Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2024. In die brief valt onder meer het volgende te lezen.
(…)
(…)
(…)
(…)
2.6.
Bij beschikking van 27 februari 2024 heeft de Minister de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Chili toegestaan. De Minister heeft daartoe – samengevat – het volgende overwogen:
- de lopende asielprocedure vormt geen beletsel om te beschikken conform het bepaalde in artikel 33 Uitleveringswet (Uw) en er is geen bijzondere reden om de beschikking aan te houden in afwachting van de asielprocedure, met dien verstande dat de feitelijke uitlevering zal plaatsvinden
‘met inachtneming van de stand in de asielprocedure’;
- er zijn, gelet op de inhoud van een advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 25 april 2022 om gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering, geen aanknopingspunten dat in het geval van [eiseres] sprake is van een discriminatoire vervolging of bestraffing vanwege politieke overtuiging als bedoeld in artikel 10 Uw en daarmee is evenmin aannemelijk dat [eiseres] vanwege haar politieke overtuiging een risico loopt op schending van haar fundamentele mensenrechten;
- gelet op de door de Chileense autoriteiten verstrekte informatie over de detentiefaciliteit waar [eiseres] na uitlevering zal worden geplaatst en de voorzieningen en rechten die zij daar zal hebben, kan mede in het licht van het vertrouwensbeginsel niet worden aangenomen dat zij na uitlevering een risico loopt op een met artikel 2 en/of 3 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) strijdige behandeling;
- een (dreigende) schending van artikel 14 EVRM is als zodanig geen grond voor het weigeren van de verzochte uitlevering en – voor zover aan een inhoudelijke beoordeling wordt toegekomen – is van een door artikel 14 EVRM verboden onderscheid (dat een schending van artikel 10 Uw en/of artikel 2 en/of 3 EVRM tot gevolg zou hebben) geen sprake.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:de Staat te verbieden haar uit te leveren aan Chili;
subsidiair:de Staat te verbieden haar uit te leveren aan Chili zolang hij geen bindende, concrete en op de persoon gerichte garanties heeft ontvangen van Chili, die toereikend zijn om een (flagrante) schending van de in de dagvaarding genoemde rechten te voorkomen, waarbij de Staat de mogelijkheid van actieve monitoring ter controle van de nakoming van deze garanties moet garanderen en de Staat zich bereid moet verklaren deze monitoring op zich te nemen;
meer subsidiair:de Staat te verplichten de beschikking van 27 februari 2024 te herroepen en iedere beslissing over haar uitlevering aan te houden totdat definitief op haar asielverzoek is beslist;
uiterst subsidiair:de Staat te verbieden haar uit te leveren aan Chili zolang niet definitief op haar asielverzoek is beslist;
zowel primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiairmet veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat de Minister met het besluit haar aan Chili uit te leveren onrechtmatig jegens haar handelt. In de eerste plaats stelt [eiseres] dat haar uitlevering moet worden geweigerd, omdat sprake is van een reëel risico dat zij bij uitlevering in Chileense detentie zal worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Er is volgens [eiseres] sprake van ernstige en structurele problemen in het Chileense gevangeniswezen en die omstandigheid brengt als zodanig reeds een reëel risico op een schending van artikel 3 EVRM met zich. Die problematiek en het daaruit voortvloeiende risico op schending van artikel 3 EVRM laten zich niet met garanties ondervangen en om die reden kan volgens [eiseres] niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden volstaan. Uitsluitend de Capitán Yaber gevangenis te Santiago voldoet volgens [eiseres] aan de te stellen eisen. Subsidiair stelt [eiseres] dat van voldoende specifieke garanties geen sprake is, nu vooral algemene informatie is verstrekt. Daarnaast is volgens [eiseres] onduidelijk wie de garanties heeft verstrekt en wie zich daaraan gebonden acht. Onvoldoende duidelijk is volgens [eiseres] dat zij na uitlevering daadwerkelijk in de Santiago Women’s Penitentiary Center (hierna: ‘SWPC’) zal worden geplaatst. Volgens [eiseres] is er vanwege een door een Chileense officier van justitie gedane uitlatingen een reële kans dat zij zal worden geplaatst in de [plaats 2] Women’s Penitentiary Center (hierna: ‘AWPC’) in haar geboorteplaats [plaats 2] . Daarbij wijst zij erop dat zij door de rechtbank van Antofagasta is veroordeeld. Zowel in de AWPC als in de SWPC is volgens [eiseres] sprake van met artikel 3 EVRM strijdige detentieomstandigheden, althans bestaat een reëel risico hierop dat met de door de Chileense autoriteiten verstrekte gegevens en garanties niet is weggenomen. Zulks klemt volgens [eiseres] te meer nu onduidelijk is op welke manier een effectieve monitoring van de naleving van de garanties zal plaatsvinden en zij in Chili een publiek figuur is en sinds de strafzaak met de dood is bedreigd, waardoor zij in een Chileense gevangenis hoe dan ook extra gevaar loopt. In de tweede plaats stelt [eiseres] dat na uitlevering aan Chili sprake zal zijn van discriminatoire detentie, omdat zij – anders dan ter zake van fraude veroordeelde mannelijke politici – vanwege haar geslacht niet zal worden geplaatst in de Capitán Yaber gevangenis te Santiago. Dit levert volgens [eiseres] een schending op van het discriminatieverbod van artikel 14 juncto artikel 3 en 5 EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en artikel 10 Uw. In de derde plaats is naar de mening van [eiseres] haar voorgenomen uitlevering onrechtmatig, omdat zij ook na het uitzitten van haar straf vanwege de opgelegde bijkomende straf in Chili nooit meer gebruik zal kunnen maken van haar politieke rechten. Ten aanzien van die bijkomende straf is niet voldaan aan het proportionaliteitsbeginsel. Daarmee is sprake van een schending van artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 25 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 5 lid 1 sub b Uw. Ten slotte stelt [eiseres] dat de voorgenomen uitlevering in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm ex artikel 6:162 BW en het refoulement-verbod als neergelegd in artikel 2 en 3 EVRM en artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, omdat de Minister de definitieve uitkomst van de asielprocedure niet wil afwachten. Daarbij wijst [eiseres] erop dat in de asielprocedure, waarin een uitgebreid onderzoek ter zake kan plaatsvinden, aan het licht kan komen dat haar vervolging in Chili politiek gemotiveerd is en/of dat zij anderszins gevaar loopt vanwege haar politieke overtuigingen. Deze bevindingen kunnen relevant zijn voor de beoordeling van de uitlevering. Ook wijst [eiseres] erop dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat in haar geval van een politieke vervolging geen sprake is.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uw vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat deze door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uitleveringswet, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon. Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister.
4.2.
Bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek vormt het interstatelijk vertrouwensbeginsel het uitgangspunt. Dat houdt in dat Nederland, en dus ook de Nederlandse rechter, er in beginsel op mag vertrouwen dat (i) de informatie die de verzoekende staat geeft in het kader van het uitleveringsverzoek juist is, (ii) de verzoekende staat na uitlevering de grondrechten van de opgeëiste persoon niet zal schenden en (iii) dat garanties die de verzoekende staat afgeeft zullen worden nagekomen. Het vertrouwensbeginsel wordt gebaseerd op zowel de omstandigheid dat de verzoekende staat partij is bij internationale verdragen als op de aanname dat Nederland alleen verdragsrelaties onderhoudt met landen die de grondrechten respecteren. Het vertrouwensbeginsel moet echter wijken als de opgeëiste persoon aannemelijk maakt dat er in zijn geval reden is om aan te nemen dat de grondrechten niet zullen worden nageleefd en/of om te twijfelen aan de naleving van door de verzoekende staat gegeven garanties.
Reëel risico op schending artikel 3 EVRM?
4.3.
Indien – zoals in dit geval – wordt aangevoerd dat artikel 3 EVRM dreigt te worden geschonden, is de toetsing die de burgerlijke rechter moet verrichten een volledige. Artikel 3 EVRM legt een van de meest fundamentele waarden van een democratische samenleving vast. Het verbiedt in absolute bewoordingen foltering of enige (andere) onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Van de rechter die over de stelling moet oordelen dat een persoon een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 EVRM, wordt evenals van de Minister een ‘rigorous scrutiny’ verwacht. Uitlevering kan een schending van artikel 3 EVRM opleveren indien er gegronde redenen (‘substantial grounds’) zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon een reëel risico (‘a real risk’) loopt om te worden onderworpen aan foltering of aan een (andere) onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing; het is aan de opgeëiste persoon om dat aan te tonen. Er kan pas worden gesproken van strijd met artikel 3 EVRM als sprake is van leed dat ‘a minimum level of severity’ heeft. Daarbij neemt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in aanmerking dat een gevangenisstraf een zekere mate van leedtoevoeging impliceert. Bij de beoordeling van het risico moeten alle relevante omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Een algemene verwijzing naar problemen met de naleving van mensenrechten in het verzoekende land is in beginsel onvoldoende om een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM aan te kunnen nemen. Aannemelijk moet zijn dat de uit te leveren persoon met een dergelijke schending te maken zal krijgen. Als aan deze eisen is voldaan, kan de Minister niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel. Dit is het kader waaraan ook volgens de Staat dient te worden getoetst. [eiseres] wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat de Staat in het kader van artikel 3 EVRM een verkeerde toetsingsmaatstaf hanteert.
4.4.
In dit geval hebben de Chileense autoriteiten verzocht om de uitlevering van [eiseres] met het oog op tenuitvoerlegging. Vaststaat dat Chili zowel partij is bij het IVBPR als het VN-verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Daarnaast werkt Chili mee aan onderzoeken en rapportages van het VN-Comité tegen Foltering en ook heeft Chili een nationaal onafhankelijk mensenrechteninstituut. Hieruit volgt dat er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in beginsel vanuit moet worden gegaan dat de informatie die de Chileense autoriteiten in het kader van het uitleveringsverzoek hebben verstrekt juist is, de door hen daarbij verstrekte garanties zullen worden nageleefd en de door vermelde verdragen beschermde grondrechten van [eiseres] na uitlevering door de Chileense autoriteiten zullen worden gerespecteerd. In dit kort geding ligt ter beoordeling voor of het vertrouwensbeginsel niettemin dient te wijken Daarvoor is vereist dat [eiseres] aannemelijk maakt dat er in haar geval reden is om aan te nemen dat haar grondrechten na uitlevering niet zullen worden gerespecteerd doordat de verstrekte garanties niet zullen worden nageleefd. [eiseres] heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.5.
[eiseres] stelt in de eerste plaats dat de detentieomstandigheden in alle Chileense gevangenissen in algemene zin tekortschieten en dat daardoor sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM dat niet met de verstrekte garanties kan worden weggenomen. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [eiseres] verwezen naar rapporten van Human Rights Watch en het Chileense National Institute of Human Rights (INDH). Hoewel deze rapporten kritische passages bevatten over het Chileense detentiewezen, bieden zij onvoldoende aanknopingspunten om in dit kort geding te kunnen aannemen dat in alle Chileense federale gevangenissen structureel sprake is van omstandigheden die voor iedere gedetineerde een reëel gevaar opleveren om slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Overigens merkt de Staat terecht op dat [eiseres] haar eigen standpunt ter zake tegenspreekt door erop te wijzen dat de Capitán Yaber gevangenis te Santiago ten aanzien van de detentieomstandigheden de toets der kritiek wel kan doorstaan. Bovendien miskent [eiseres] met haar standpunt dat ook als zou moeten worden aangenomen dat de detentieomstandigheden in Chili in algemene zin tekortschieten, dit niet zonder meer betekent dat uitlevering aan Chili achterwege moet blijven. Als voldoende concrete en specifieke garanties ten aanzien van de opgeëiste persoon zijn verstrekt, kan ook worden uitgeleverd aan landen waar de detentieomstandigheden in algemene zin onder de maat zijn. De verstrekte garanties kunnen dan immers meebrengen dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een betere behandeling krijgt dan een gemiddelde gedetineerde.
4.6.
[eiseres] heeft betoogd dat de ten aanzien van haar verstrekte garanties niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Volgens [eiseres] kunnen in de eerste plaats de nodige vraagtekens worden geplaatst bij de geldigheid van de in de brief van 25 januari 2024 verstrekte garanties. [eiseres] trekt in het bijzonder in twijfel of de zinsnede in de brief van 25 januari 2024
‘the competent Prison Authority has reported that she will be confined in the Santiago’s Women’s Penitentiary Center’kan worden aangemerkt als een door de Chileense autoriteiten verstrekte garantie. Onduidelijk is volgens [eiseres] wat de status van de Prison Authority is. Daarnaast wijst zij erop dat in de brief van 25 januari 2024 meermaals wordt verwezen naar door de
‘Gendarmeria de Chile’gedane uitlatingen
.Dit betreft volgens [eiseres] een uitvoerende organisatie die geen garanties kan verstrekken. Ook wijst zij erop dat het Chileense Ministerie van Buitenlandse Zaken niet gaat over de plaatsing van gedetineerden en niet is belast met het toezicht op detentieomstandigheden. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] in dit betoog niet. In dit geval gaat het om garanties die bij brief van het Chileense Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Minister zijn gedaan en die langs de daarvoor gebruikelijke diplomatieke route, namelijk bij door de Chileense ambassade ondertekende
‘note verbale’(lees: diplomatieke nota), zijn overgebracht. Informatie die langs deze weg aan de Minister ter beschikking wordt gesteld, moet geacht worden bevoegdelijk te zijn gegeven door de Chileense autoriteiten en op de naleving van langs die weg gegeven garanties mag op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden vertrouwd. Zulks klemt in dit geval te meer nu – naar de voorzieningenrechter constateert – in de brief van 25 januari 2024 op pagina 10 uitdrukkelijk staat vermeld dat die brief informatie behelst die de
Republiek Chiliwenst te verstrekken naar aanleiding van de bij brief van 11 december 2023 gestelde vragen en gedane verzoeken. Dat daarbij informatie is overgebracht die uiteindelijk afkomstig is van gedecentraliseerde instanties c.q. uitvoerende organisatieonderdelen van het Chileense detentiewezen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Nu deze informatie/garanties langs de gebruikelijke diplomatieke route – en in dit geval ook uitdrukkelijk uit naam van de Republiek Chili – aan de Minister is/zijn verstrekt, mag er immers vanuit worden gegaan dat de Republiek Chili instaat voor de juistheid en correcte naleving van die verstrekte informatie en gegeven garanties.
4.7.
In de tweede plaats stelt [eiseres] dat de verstrekte garanties inhoudelijk het risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling in Chileense detentie niet dan wel in onvoldoende mate wegnemen. Volgens [eiseres] laten de verstrekte garanties het risico op plaatsing in de AWPC onverlet. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestaan van dit risico niet kan worden aangenomen. Daartoe is van belang dat in de brief van 25 januari 2024 onvoorwaardelijk is toegezegd dat [eiseres] na uitlevering in de SWPC zal worden gedetineerd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat die garantie niet bevoegdelijk is gedaan. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt immers dat er vanuit mag worden gegaan dat de Chileense autoriteiten instaan voor de juistheid van de ter zake door de
‘competent Prison Authority’verstrekte informatie. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat ook in de beantwoording van de overige vragen in de brief van 25 januari 2024 consequent wordt ingegaan op de detentieomstandigheden die voor [eiseres] in de SWPC zullen gelden. De omstandigheid dat – zoals [eiseres] stelt – een Chileense officier van justitie te kennen heeft gegeven dat zij haar straf in de AWPC zou moeten ondergaan, leidt ter zake niet tot een ander oordeel. De Staat stelt terecht dat deze uitlating inmiddels door de nadien langs diplomatieke weg verkregen informatie en garanties is achterhaald. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat dit eveneens geldt voor de door diezelfde officier van justitie gedane mededeling dat [eiseres] haar volledige straf in Chili zal moeten ondergaan. In de brief van 25 januari 2024 is op pagina 5 immers uitdrukkelijk vermeld dat de tijd die [eiseres] in Nederlandse detentie heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht op de in Chili aan haar opgelegde gevangenisstraf. Er mag op worden vertrouwd dat de Chileense autoriteiten ook die bevoegdelijk gedane garantie zullen naleven.
4.8.
Ook overigens is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat de door de Chileense autoriteiten in de brief van 25 januari 2024 gegeven antwoorden en verstrekte garanties voldoen aan de daaraan te stellen eisen en dat daarmee het bestaan van het door [eiseres] gestelde reële risico op schending van artikel 3 EVRM bij detentie in de SWPC ten aanzien van haar niet kan worden aangenomen. Daartoe is het volgende van belang. Uit de brief van 25 januari 2024 volgt dat de SWPC per die datum een bezettingsgraad kende van 59.7%. In de brief van 25 januari 2024 is daarnaast in algemene bewoordingen toegelicht dat gedetineerden in de SWPC recht hebben op medische zorg, informatie (meer in het bijzonder via boeken, kranten, tijdschriften, radio, televisie) en contact met onder meer familie en vrienden. Ook is in algemene zin ten aanzien van de detentieomstandigheden toegelicht dat iedere gedetineerde recht heeft op ten minste een bed, matras en deken en dat er toegang is tot schoon drinkwater, voldoende voedsel dat voldoet aan minimumvereisten en tot privégebruik van toilet, douche en wastafels. Daarbij wordt erop gewezen dat de SWPC recentelijk is gerenoveerd teneinde de leefomstandigheden te verbeteren. Die werkzaamheden zijn blijkens de brief op 22 juni 2023 afgerond. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat deze door de Chileense autoriteiten verstrekte algemene garanties niet tevens voor [eiseres] zullen gelden. Het betreft immers garanties die, hoewel algemeen geformuleerd, wel in haar concrete zaak zijn gedaan. Verder is in de brief van 25 januari 2024 een aantal garanties specifiek ten aanzien van [eiseres] verstrekt. In de eerste plaats is op pagina 9 en 10 toegelicht welke juridische middelen [eiseres] ter beschikking staan ingeval van schending van haar rechten als gedetineerde. Verder blijkt – behoudens de garanties dat [eiseres] in de SWPC zal worden geplaatst en dat haar in Nederlandse detentie doorgebrachte tijd in mindering zal worden gebracht op de Chileense straf – uit de brief van 25 januari 2024 dat:
- [eiseres] zal worden geplaatst in een cel met zonlichtinval voor acht personen met een oppervlakte van 31 m², hetgeen neerkomt op 3,875 m² per persoon;
- [eiseres] vanwege de door haar beklede publieke functie en bekendheid zal worden geplaatst in
‘a unit with women with a low criminal profile, with the necessary measures so that both her psychical and psychological security are safeguarded.’;
- [eiseres] dagelijks de mogelijkheid heeft om tussen 8.30 uur en 17.00 uur buiten haar cel te verblijven en dat er diverse activiteiten worden aangeboden.
4.9.
In het licht van deze algemene en specifiek ten aanzien van haar gedane garanties is door [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat – zoals zij betoogt – op dit moment in het SWPC sprake is van overbevolking. De Staat merkt terecht op dat de rapporten van het INDH die [eiseres] ter onderbouwing van haar stelling dat de detentieomstandigheden in de SWPC problematisch zijn heeft aangehaald, dateren uit 2015 en 2019 en daarin dus geen rekening is gehouden met de renovatiewerkzaamheden die recentelijk in de SWPC hebben plaatsgevonden. Daarnaast heeft de Staat er in dit verband op gewezen – en [eiseres] heeft dit als zodanig niet gemotiveerd weersproken – dat er op het gebied van detentieomstandigheden aanzienlijke verschillen lijken te bestaan tussen de afdelingen van de SWPC en dat er ook afdelingen zijn beschreven die wel voldoen aan alle vereisten van artikel 3 EVRM. Met de Staat is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat er in het licht van de hierboven beschreven algemene en specifiek ten aanzien van [eiseres] verstrekte garanties op mag worden vertrouwd dat zij zal worden geplaatst op een afdeling waar de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met artikel 3 EVRM. Voor het vragen van aanvullende garanties van de Chileense autoriteiten bestaat dan ook geen aanleiding. Zoals hiervoor is overwogen, kunnen de reeds verstrekte garanties immers meebrengen dat de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een betere behandeling krijgt dan een gemiddelde gedetineerde. Meer in het bijzonder heeft [eiseres] in het licht van de specifiek ten aanzien van haar verstrekte garanties onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij in de SWPC zal worden geplaatst in een cel met een vloeroppervlak van minder dan 3 m² per persoon. De Staat stelt terecht dat er geen enkele concrete aanwijzing is dat meer dan 7 m2 van haar cel wordt ingenomen door sanitaire voorzieningen. De Minister kan bij die stand van zaken dan ook niet worden verplicht om de Chileense autoriteiten te verzoeken foto’s en een plattegrond over te leggen van de cel waarin [eiseres] zal worden geplaatst. Evenmin is aannemelijk dat [eiseres] vanwege haar publieke bekendheid in de SWPC aan geweld zal worden blootgesteld. De enkele verwijzing door [eiseres] naar statistieken van geweldsincidenten in Chileense detentiecentra is daartoe in het licht van de specifiek ten aanzien van [eiseres] gedane toezegging dat zij onder toepassing van specifieke veiligheidsmaatregelen zal worden geplaatst in een speciale unit, volstrekt onvoldoende.
4.10.
Ter zitting heeft [eiseres] nog gewezen op haar gezondheidssituatie. Meer in het bijzonder heeft zij gesteld dat zij onder behandeling is voor stress gerelateerde menstruatieklachten en dat zij lijdt aan een schildklieraandoening, waarvoor zij dagelijks medicatie gebruikt. Ten aanzien van de vraag onder welke omstandigheden de gezondheidstoestand van een opgeëiste persoon aan uitlevering in de weg kan staan, geldt dat het volgens het EHRM aan de opgeëiste persoon is om aan te tonen dat hij ernstig ziek is en dat uitlevering tot gevolg zal hebben dat hij een snelle en onomkeerbare teruggang in zijn gezondheid zal ondervinden die intens lijden of een belangrijke reductie in zijn levensverwachting tot gevolg zal hebben. Het EHRM noemt dit een ‘hoge drempel’ waaraan voldaan moet zijn. Als deze drempel niet gehaald wordt faalt het beroep op artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat bedoelde hoge drempel wordt gehaald. Er is in het licht van de gedane toezegging dat [eiseres] adequate medische zorg zal worden geboden, geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat haar in de SWPC de voor haar klachten noodzakelijke behandeling en/of medicatie zal worden onthouden. Bij die stand van zaken kan niet worden aangenomen dat [eiseres] als gevolg van haar uitlevering een snelle en onomkeerbare teruggang in haar gezondheid zal ondervinden die intens lijden of een belangrijke reductie in haar levensverwachting tot gevolg zal hebben.
4.11.
Evenmin bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding om aan uitlevering de voorwaarde te verbinden dat de Staat of de Nederlandse rechter de mogelijkheid krijgt om te controleren of de ten aanzien van [eiseres] versterkte garanties worden nageleefd. Hiervoor zou hoogstens aanleiding kunnen bestaan als er concrete aanwijzingen bestaan dat de Chileense autoriteiten garanties niet plegen na te komen, maar van het bestaan van dergelijke aanwijzingen is niet gebleken.
Discriminatoire detentie?
4.12.
Volgens [eiseres] is na haar uitlevering sprake van discriminatoire detentie, omdat zij als veroordeelde vrouwelijke politicus, uitsluitend op basis van haar geslacht, niet net zoals veroordeelde mannelijke politici zal worden geplaatst in de Capitan Yaber-gevangenis te Santiago, die als enige gevangenis voldoet aan de vereisten van artikel 3 EVRM. Dit levert volgens [eiseres] eveneens een grond op om de verzochte uitlevering te weigeren. Dit betoog kan, zoals de Staat terecht stelt, [eiseres] niet baten. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] na uitlevering in de SWPC een reëel risico zal lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daarmee is onjuist de stelling van [eiseres] dat uitsluitend de Capitan Yaber-gevangenis voldoet aan de eisten die artikel 3 EVRM aan detentieomstandigheden stelt. Een schending van artikel 5 EVRM is evenmin aannemelijk gemaakt, nu niet is gebleken dat de vervolging en vrijheidsbeneming van [eiseres] door de Chileense autoriteiten enkel is ingegeven door het feit dat zij een vrouw is. Dat er in Chili mannen- en vrouwengevangenissen bestaan en dat er wellicht verschillen bestaan tussen die gevangenissen is – zoals de Staat terecht stelt – niet in strijd met het EVRM en zeker niet discriminatoir, zolang – zoals in dit geval – beide typen gevangenissen maar aan de krachtens het EVRM geldende minimumnormen voldoen. Onder die omstandigheden is van een schending van de discriminatieverboden van artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM geen sprake en evenmin is er in dat verband sprake van een situatie als bedoeld in artikel 10 Uw.
Uitsluiting politieke rechten
4.13.
[eiseres] heeft voorts betoogd dat voor zover de Minister haar uitlevering aan Chili toelaatbaar acht, hij aan die uitlevering de voorwaarde moet verbinden dat de als bijkomende straf opgelegde ontzetting uit politieke rechten niet langer mag duren dan vijf jaar en één dag. Zonder die voorwaarde is volgens [eiseres] haar uitlevering onrechtmatig vanwege strijd met artikel 5 Uw, artikel 3 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 25 IVBPR. Ook dit betoog van [eiseres] faalt. De voorzieningenrechter deelt het standpunt van de Staat dat deze bijkomende straf geen rol kan spelen in het kader van de beoordeling of de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Chili toelaatbaar is. Daartoe is van belang dat uitsluitend schendingen van fundamentele rechten aan uitlevering in de weg kunnen staan die hun oorzaak vinden in de verzochte uitlevering. De ontzetting van [eiseres] uit haar politieke rechten is onherroepelijk en sorteert op dit moment al effect. [eiseres] kan immers ongeacht of de uitlevering al dan niet wordt toegestaan in Chili geen gebruik meer maken van haar politieke rechten. Die ontzetting wordt dus niet veroorzaakt door de verzochte uitlevering, die – geheel in lijn met artikel 5 lid 1 sub b Uw – ook niet mede strekt tot tenuitvoerlegging van die bijkomende straf maar uitsluitend van de aan [eiseres] opgelegde gevangenisstraf van vijf jaar en één dag.
Aanhouden beslissing uitlevering hangende de lopende asielprocedure
4.14.
De Staat heeft in deze kortgedingprocedure toegezegd dat de Minister de (eerste) beslissing van de IND op het asielverzoek van [eiseres] zal afwachten. Indien de IND de asielaanvraag toewijst, zal van de feitelijke uitlevering worden afgezien, in elk geval voor de duur van het toegekende verblijfsrecht. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat (lees: de Minister’) de gedane toezegging gestand zal doen. De Staat is voornemens om bij afwijzing van de asielaanvraag tot feitelijke uitlevering over te gaan. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat uitlevering aan Chili pas kan plaatsvinden nadat definitief op haar asielaanvraag is beslist. Daarbij wijst zij erop dat haar asielaanvraag in overwegende mate is gestoeld op de stelling dat zij in Chili op grond van haar politieke overtuiging is/wordt vervolgd. Volgens [eiseres] kan in de asielprocedure veel uitgebreider dan in deze kortgedingprocedure worden onderzocht of sprake is van een politieke vervolging. De voorzieningenrechter volgt [eiseres] in dit standpunt evenmin. Vooropgesteld wordt dat noch in de Uitleveringswet noch in enig verdrag is bepaald dat een lopende asielprocedure een beletsel vormt voor uitlevering. In het door [eiseres] aangehaalde artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag kan een dergelijk beletsel niet worden gelezen. Zoals de Staat terecht stelt, dient in beginsel van de juistheid van de Chileense strafrechtelijke veroordeling van [eiseres] te worden uitgegaan. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM kan slechts van dit uitgangspunt worden afgeweken als de opgeëiste persoon aantoont dat in de procedure die tot zijn veroordeling heeft geleid een flagrante schending heeft plaatsgevonden van door artikel 6 EVRM/artikel 14 IVBPR beschermde rechten. In dat geval kan de uitleveringsrechter de uitlevering ontoelaatbaar verklaren. [eiseres] heeft zich in de procedure bij de uitleveringsrechter onder meer op het standpunt gesteld dat haar vervolging politiek is gemotiveerd. De uitleveringsrechter heeft dat standpunt verworpen. Op de Minister rust op grond van het bepaalde in artikel 10 lid 1 Uw de verplichting om een verzochte uitlevering te weigeren als het gegronde vermoeden bestaat dat de opgeëiste persoon zal worden vervolgd, gestraft of op andere wijze getroffen in verband met zijn politieke overtuiging. De Minister heeft in zijn beschikking van 27 februari 2024 overwogen dat hij geen aanknopingspunten ziet om de uitlevering op grond van artikel 10 lid 1 Uw te weigeren. Daarbij heeft de Minister verwezen naar onderstaande passage uit een advies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan de Minister van 25 april 2022, waarin wordt geadviseerd om gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering.
De voorzieningenrechter constateert dat [eiseres] haar stelling dat sprake is van een politieke vervolging in het licht van het voorgaande (ook) in deze procedure onvoldoende heeft onderbouwd. Zij heeft volstaan met een verwijzing naar de door haar in de procedure bij de uitleveringsrechter overgelegde pleitaantekeningen en mediaberichten, waarin zij ten onrechte in verband wordt gebracht met een opstootje in de gevangenis waar zij thans in Nederland is gedetineerd. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat hierin onvoldoende objectieve aanwijzingen kunnen worden gevonden die het standpunt van [eiseres] dat sprake is van een politieke vervolging onderschrijven. Terecht merkt de Staat op dat het enkele feit dat [eiseres] in Chili actief was als politica niet betekent dat haar strafzaak politiek gemotiveerd is. Een en ander betekent dat de Staat bij afwijzing van de asielaanvraag door de IND tot feitelijke uitlevering van [eiseres] mag overgaan en dat hij zich daarbij niet schuldig maakt aan een schending van het non-refoulementbeginsel van artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag.
Conclusie
4.15.
Uit al het voorgaande volgt dat geen van de op onrechtmatig handelen gegronde vorderingen van [eiseres] in dit kort geding toewijsbaar is. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.973,--
4.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van Staat begroot op € 1.973,--, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.
mw