In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en de Ontvanger van de Belastingdienst. De eiseres, die tevens bestuurder is van een vennootschap, vorderde onder andere dat de Ontvanger schriftelijk zou bevestigen dat de openstaande belastingvorderingen op haar vennootschap waren kwijtgescholden. De eiseres stelde dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld door geen aanspraak te maken op een bedrag dat door een bank was vastgehouden, wat zou hebben bijgedragen aan het faillissement van haar vennootschap. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseres niet toewijsbaar waren. De Ontvanger had niet de verplichting om in strijd met de waarheid te verklaren en de eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank wees alle vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van vorderingen in kort geding en de beperkingen van de rechtsgang in dergelijke procedures.