ECLI:NL:RBDHA:2024:9562

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
C/09/664555 KG ZA 24-336
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en belastingvorderingen in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 mei 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiseres en de Ontvanger van de Belastingdienst. De eiseres, die tevens bestuurder is van een vennootschap, vorderde onder andere dat de Ontvanger schriftelijk zou bevestigen dat de openstaande belastingvorderingen op haar vennootschap waren kwijtgescholden. De eiseres stelde dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld door geen aanspraak te maken op een bedrag dat door een bank was vastgehouden, wat zou hebben bijgedragen aan het faillissement van haar vennootschap. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiseres niet toewijsbaar waren. De Ontvanger had niet de verplichting om in strijd met de waarheid te verklaren en de eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat de Ontvanger onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank wees alle vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een deugdelijke onderbouwing van vorderingen in kort geding en de beperkingen van de rechtsgang in dergelijke procedures.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/664555 / KG ZA 24-336
Vonnis in kort geding van 29 mei 2024
in de zaak van
[eiseres]te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. S.N. Peijnenburg te Purmerend,
tegen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST(mede kantoorhoudende) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Ontvanger’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 18 april 2024, met producties 1 tot en met 31;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 6;
- de op 7 mei 2024 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiseres] is bestuurder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: ‘ [bedrijfsnaam 1] ’). [bedrijfsnaam 1] is op haar beurt aandeelhouder en bestuurder van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: ‘ [bedrijfsnaam 2] ’).
2.2.
[bedrijfsnaam 1] heeft een belastingschuld van € 30.686,-- uit hoofde van 13 naheffingsaanslagen loonheffing over tijdvakken in 2020 en 2021 en één naheffingsaanslag omzetbelasting over het eerste kwartaal van 2020. Aan [bedrijfsnaam 1] is uitstel van betaling verleend vanwege de coronacrisis.
2.3.
[bedrijfsnaam 2] huurde een aantal bedrijfspanden in Amsterdam van de heren [naam 1] en [naam 2] (hierna: ‘ [naam 1] en [naam 2] ’). [naam 1] en [naam 2] zijn bij de rechtbank Amsterdam een procedure gestart tegen [bedrijfsnaam 2] , waarin zij betaling vorderden door [bedrijfsnaam 2] van een door hen gestelde huurachterstand, ontbinding van de huurovereenkomsten en ontruiming. Bij vonnis van 31 januari 2023 heeft de kantonrechter te Amsterdam [bedrijfsnaam 2] veroordeeld tot betaling aan [naam 1] en [naam 2] van een bedrag van € 1.091.574,07, ter zake van huurachterstand en proceskosten.
2.4.
Hangende voormelde procedure hebben [naam 1] en [naam 2] op 17 oktober 2022 ten laste van [bedrijfsnaam 2] conservatoir derdenbeslag gelegd onder [bedrijfsnaam 1] voor een bedrag van € 629.725,-- op alle vorderingen die [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] heeft en/of zal verkrijgen. [naam 1] en [naam 2] zijn vervolgens een procedure gestart tegen [bedrijfsnaam 1] , omdat [bedrijfsnaam 1] weigerde om een verklaring derdenbeslag af te geven. In die procedure vorderden zij - voor zover hier van belang -veroordeling van [bedrijfsnaam 1] tot betaling van € 629.725,--.
2.5.
Bij vonnis van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat [bedrijfsnaam 1] de derdenverklaring niet tijdig heeft overgelegd en is [bedrijfsnaam 1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 629.725,--. [naam 1] en [naam 2] hebben dit vonnis op 29 augustus 2023 aan [bedrijfsnaam 1] betekend.
2.6.
[bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 31 januari 2023 en 23 augustus 2023.
2.7.
Op 6 januari 2023 hebben [naam 1] en [naam 2] ten laste van [bedrijfsnaam 1] conservatoir beslag gelegd onder ING Bank N.V. (hierna: ‘ING’). Dit beslag heeft doel getroffen voor een bedrag van € 28.839,14.
2.8.
Mr. Peijnenburg, die ook [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] in rechte bijstaat, heeft op 25 juli 2023 contact opgenomen met de Ontvanger in de persoon van mevrouw [naam 3] . Tijdens dit gesprek heeft mr. Peijnenburg de Ontvanger verzocht te bewerkstelligen dat het door [naam 1] en [naam 2] beslagen saldo op de bankrekening van [bedrijfsnaam 1] bij ING aan de Ontvanger zou toekomen ter voldoening van de openstaande naheffingsaanslagen van [bedrijfsnaam 1] .
2.9.
De Ontvanger heeft naar aanleiding van dit verzoek het aan [bedrijfsnaam 1] verleende uitstel van betaling op 25 juli 2023 ingetrokken en op 1 augustus 2023 voor de veertien naheffingsaanslagen een dwangbevel uitgevaardigd en per post betekend. Vervolgens heeft de Ontvanger een vordering ex artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (‘Iw’) gedaan bij ING. Op 23 augustus 2023 heeft ING haar verklaringsformulier in het kader van de vordering ex artikel 19 Iw aan de Ontvanger toegezonden. Hierin valt onder meer het volgende te lezen:
[afbeelding verwijderd i.v.m. privacygevoelige informatie]
2.10.
ING heeft bij brief van 9 augustus 2023 aan de door [naam 1] en [naam 2] ingeschakelde gerechtsdeurwaarder Groot & Evers B.V. verklaard dat de Belastingdienst (Kantoor Hoorn) op 8 augustus 2023 eveneens beslag heeft gelegd op de tegoeden van [bedrijfsnaam 1] .
2.11.
De Ontvanger heeft ING naar aanleiding van het door haar ingevulde verklaringsformulier bij brief van 4 september 2023 verzocht binnen 14 dagen een bedrag van € 162,09 te voldoen.
2.12.
Bij e-mail van 22 september 2023 heeft de Ontvanger als volgt aan mr. Peijnenburg bericht:
“Ik heb van de ING een klein bedragje ontvangen naar aanleiding van de vordering onder de bank. Ik moet deze nu gaan opheffen. Nu wil ik wel beslag laten leggen op de rekening, maar heeft dat nog zin?”
en vervolgens bij e-mail van 28 september 2023 als volgt:
“Ik heb van de ING een bedrag van € 82,09 ontvangen. Ik laat opnieuw beslag leggen, deze keer door de deurwaarder. Het vereenvoudigde beslag werkt blijkbaar niet voldoende.”
2.13.
De Ontvanger heeft bij brief aan ING van 2 oktober 2023 de vordering ex artikel 19 Iw ingetrokken. ING heeft het beslagen saldo van € 28.919,14 diezelfde dag overgemaakt naar gerechtsdeurwaarder Groot & Evers.
2.14.
Bij brief van 28 november 2023 heeft de Belastingdienst als volgt aan [bedrijfsnaam 1] verklaard:
“Hierbij verklaart de Belastingdienst dat deze geen opeisbare vordering op [bedrijfsnaam 1] heeft.
Voor de aanslagen is uitstel in verband met de Corona crisis verleend. Dit uitstel is nog steeds van kracht en loopt nog 50 maanden.”
2.15.
Bij vonnis van 19 december 2023 heeft de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, [bedrijfsnaam 1] op verzoek van [naam 1] en [naam 2] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. S.P.B. van Leeuwen als curator (hierna: ‘de curator’). De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.2. De rechtbank is van oordeel dat summierlijk is gebleken van het opeisbare vorderingsrecht van verzoekers. Het onbetaald laten van deze vordering rechtvaardigt de conclusie dat aan de zijde van verweerster sprake is van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Verder is de rechtbank van oordeel dat anders dan betoogd door verweerster er een tweede schuldeiser is te weten: [bedrijfsnaam 2] B.V. met een vordering uit hoofde van een rekening-courantverhouding; dit betreft nadrukkelijk niet dezelfde schuld als die verzoekers hebben uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023, maar is ontstaan uit een andere rechtsverhouding. Daarmee is ook voldaan aan het tweede vereiste voor faillietverklaring, te weten dat sprake is van meer dan één schuldeiser. Gelet hierop zal verweerster in staat van faillissement worden verklaard.”
2.16.
Bij brief aan de curator van 2 januari 2024 heeft de Ontvanger op grond van artikel 19 Iw een vordering in het faillissement gedaan in verband met de openstaande naheffingsaanslagen. De Ontvanger heeft deze belastingschulden van [bedrijfsnaam 1] tevens verificatie aangemeld in het faillissement.
2.17.
Bij e-mail van 3 januari 2024 heeft mr. Peijnenburg onder meer als volgt aan de Ontvanger bericht:
“Echter de curator heeft de vordering van de Belastingdienst in de boeken gezien. Omdat het hof ex nunc toetst, zal de ‘schuld’ bij de belastingdienst opnieuw een rol gaan spelen bij de beoordeling in hoger beroep. (…)
Dit betekent dat naar mijn inschatting dinsdag toch de schuld van de belastingdienst opnieuw besproken zal worden en ook al steunt de Belastingdienst het faillissement niet, het risico is reëel dat het faillissement wordt uitgesproken op basis van de vordering van de Belastingdienst. Dit is in hoger beroep, dus eventuele latere brieven van de Belastingdienst zullen het faillissement niet ongedaan maken.
Ik verzoek u daarom opnieuw met de Landsadvocaat te overleggen. Het verzoek van [bedrijfsnaam 1] tot kwijtschelding (voorwaardelijk, totdat de vorderingen van [naam 1] en [naam 2] zijn afgewezen en het door hen ontvangen geld uit het beslag retour moet naar [bedrijfsnaam 1] ) is immers nog niet beoordeeld en de Belastingdienst heeft onbetwist hier steken laten vallen. Gelet hierop verzoek ik u namens [bedrijfsnaam 1] te overleggen of het mogelijk is te bevestigen dat de Belastingdienst de vordering momenteel onderzoekt, niet kan inschatten of van [bedrijfsnaam 1] enige betaling zal worden gevorderd en dat daarom momenteel ook geen betaling van [bedrijfsnaam 1] wordt verlangd.”
2.18.
De Ontvanger heeft bij e-mail van 4 januari 2024 als volgt aan mr. Peijnenburg bericht:
“Ik heb overleg gehad met de Rijksadvocaat en hij is van mening dat de openstaande vordering bij de Belastingdienst geen rol speelt in deze kwestie. De brief die ik u heb gestuurd waarin ik verklaar dat er op dit moment geen opeisbare vordering is, is volgens hem afdoende. Het faillissement zou ook uitgesproken zijn als de vordering van de Belastingdienst zou zijn kwijtgescholden.”
2.19.
De Ontvanger heeft bij brief van 4 januari 2024 een overzicht aan [bedrijfsnaam 1] gezonden, waaruit blijkt dat haar totale belastingschuld op die datum € 23.224,-- bedroeg.
2.20.
[bedrijfsnaam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 19 december 2023. Bij arrest van 16 januari 2024 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van 19 december 2023 bekrachtigd. Het gerechtshof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“2.8 Naar het oordeel van het hof is summierlijk gebleken van een vordering van [naam 2] c.s. uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023, waarbij [bedrijfsnaam 1] is veroordeeld aan [naam 2] c.s. te voldoen een bedrag van € 629.675,= te vermeerderen met wettelijke rente alsmede tot betaling van de proceskosten en beslagkosten. Dat [bedrijfsnaam 1] tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld neemt niet weg dat [naam 2] c.s. uit hoofde van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis opeisbare vorderingen op [bedrijfsnaam 1] heeft.
2.9
Daarnaast is er sprake van pluraliteit van schuldeisers. Uit de door de curator als bijlage 2 bij zijn verslag overgelegde proef- en saldibalans van [bedrijfsnaam 1] van december 2023 blijkt dat [bedrijfsnaam 2] een vordering in rekening-courant heeft op [bedrijfsnaam 1] van € 23.594,05. Dit is door [bedrijfsnaam 1] ook erkend. [bedrijfsnaam 1] heeft gesteld dat zij de vordering waarvoor beslag is gelegd slechts eenmaal verschuldigd is, of aan [naam 2] c.s. zolang er beslag ligt of aan [bedrijfsnaam 2] . Het hof kan [bedrijfsnaam 1] hierin niet volgen. De vordering van [naam 2] c.s. betreft er één uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 in verband met het niet tijdig afgeven van [bedrijfsnaam 1] van een derdenverklaring. Dit is een schuld uit een andere rechtsverhouding dan de rekening-courantvordering van [bedrijfsnaam 2] . Dat, zoals [bedrijfsnaam 1] heeft gesteld, [bedrijfsnaam 2] op dit moment geen betaling verlangt van [bedrijfsnaam 1] en dat [bedrijfsnaam 1] op de vordering aan [bedrijfsnaam 2] heeft afgelost, maakt niet dat de vordering van [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] niet als steunvordering kan dienen. De vordering van [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] betreft een verifieerbare vordering. Verder blijkt uit het door de curator als bijlage 3 bij zijn verslag overgelegde overzicht van de belastingdienst van 4 januari 2024 dat de belastingdienst een openstaande vordering heeft op [bedrijfsnaam 1] van € 23.224,= betreffende omzetbelasting over het jaar 2020 en loonheffing over de jaren 2021 en 2022. De curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de belastingdienst een vordering in het faillissement heeft ingediend voor om en nabij hetzelfde bedrag. [bedrijfsnaam 1] heeft onder verwijzing naar de door haar overgelegde brief van de belastingdienst van 28 november 2023 (productie 7) aangevoerd dat de belastingdienst geen opeisbare vordering op haar heeft en haar heeft toegezegd niet tot invordering over te gaan. Dit neemt echter niet weg dat de belastingdienst nog een vordering op [bedrijfsnaam 1] heeft. Die vordering is, zoals [bedrijfsnaam 1] heeft erkend, immers niet kwijtgescholden.
2.1
Verder is ook in hoger beroep summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [bedrijfsnaam 1] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. [bedrijfsnaam 1] heeft gesteld dat de vordering van [naam 2] c.s. niet wordt voldaan omdat deze wordt betwist en omdat [bedrijfsnaam 1] geen middelen heeft om deze te voldoen.”
2.21.
[bedrijfsnaam 1] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 16 januari 2024. Op dit cassatieberoep is nog niet beslist.
2.22.
Bij e-mail van 17 januari 2024 heeft mr. Peijnenburg de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] .
2.23.
Bij brief van 14 maart 2024 heeft de Ontvanger als volgt aan de curator bericht:
“Op 2 januari 2024 hebben wij opgaaf van de nog openstaande belastingaanslagen bij u gedaan op naam van [bedrijfsnaam 1] BV. Abusievelijk is hierin niet vermeld dat er voor deze betreffende beslagen uitstel in verband met corona liep en de aanslagen zodoende niet opeisbaar zijn. Ik verwijs u daarbij ook naar onze brief van 28 november 2023 aan failliet hierover.”
2.24.
Bij e-mail van 8 april 2024 heeft mr. Schipper onder meer als volgt aan mr. Peijnenburg bericht:
“Verder heb ik erkend dat de Ontvanger de verklaring van de ING Bank volgend op de vordering ex art. 19 Invorderingswet 1990 (“Iw”) ten laste van [bedrijfsnaam 1] BV onjuist heeft opgevat. In de verklaring is melding gemaakt van een bedrag van EUR 162,09 als opeisbaar saldo van de bankrekening van de vennootschap en van een bedrag van EUR 28.839,14 onder het kopje “Eerdere, niet afgehandelde beslagleggingen”. Waar de Ontvanger aanspraak op beide bedragen kon maken, heeft hij alleen betaling gevraagd van het bedrag van EUR 162,09.”
2.25.
[bedrijfsnaam 1] en [eiseres] hebben op 16 april 2024 een overeenkomst gesloten met als aanhef
‘Lastgevingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:414 BW’. Hierin valt te lezen dat [bedrijfsnaam 1] de last heeft gegeven aan [eiseres] , die deze last heeft aanvaard, om op naam en voor rekening en risico van [eiseres]
“– een gerechtelijke procedure tegen de Belastingdienst te starten teneinde te bewerkstelligen dat de Belastingdienst (a) de openstaande aanslagen al dan niet voorwaardelijk zal kwijtschelden, (b) in cassatie te verschijnen zodat de Hoge Raad op de hoogte geraakt van de gemaakte fouten en de door de Belastingdienst afgegeven garantie dat de openstaande aanslagen geen rol mogen spelen bij het faillissement, (c) te bewerkstelligen dat de Belastingdienst lastgever en lasthebber schadeloos stellen aangaande alle nodeloos gemaakte kosten en tenslotte (d) te bewerkstelligen dat wanneer het faillissement vanwege de vorderingen van de Belastingdienst in stand blijft, de Belastingdienst gehouden wordt een crediteurenakkoord te faciliteren en daarbij alle vorderingen in te stellen die lasthebber geraden voorkomt;
– in dat kader alle rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn waaronder het leggen van beslagen.”
2.26.
De curator heeft naar aanleiding van vragen van mr. Schipper over deze overeenkomst bij e-mail van 19 april 2024 als volgt bericht:
“Dank voor uw bericht. Ik was tot gisteren niet op de hoogte van deze procedure[lees: de onderhavige kortgedingprocedure, toev. vzr.]
. Er is geen sprake van lastgeving aan mevrouw [eiseres] en/of haar advocaat en ik heb ook geen voornemen daartoe.”

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de Ontvanger te veroordelen schriftelijk aan de curator te bevestigen dat de vorderingen op [bedrijfsnaam 1] betreffende de belastingjaren 2020 en 2021 zijn kwijtgescholden althans voorwaardelijk zijn kwijtgescholden, in die zin dat slechts betaling zal worden gevorderd van [bedrijfsnaam 1] wanneer [naam 1] en [naam 2] worden veroordeeld de van ING ontvangen bedragen te retourneren;
II. de Ontvanger te veroordelen zich te voegen in de lopende cassatieprocedure en in die procedure te erkennen dat de op 4 januari 2024 aan de curator gedane opgave onjuist c.q. onvolledig is en nooit op die wijze had mogen worden gedaan, een en ander met mededeling aan de curator dat de Ontvanger gemotiveerd heeft gegarandeerd dat de vordering van de Ontvanger geen rol kan spelen bij de beoordeling van het faillissement, zodat de Hoge Raad van de Ontvanger verneemt dat er geen sprake is van een vordering van de Ontvanger die kan worden beschouwd als een steunvordering in het faillissement;
III. de Ontvanger te veroordelen een bedrag van € 50.000,-- in depot te storten op de rekening van mr. Peijnenburg als voorschot op de kosten van de curator en de werkelijke proceskosten van de procedures betreffende het faillissement;
IV. de Ontvanger te veroordelen om in het geval het faillissement in cassatie vanwege de vordering van de Ontvanger in stand blijft, een crediteurenakkoord te financieren, zodat het faillissement op die wijze kan worden beëindigd;
V. de Ontvanger te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat zij juist ter voorkoming van een faillissement van [bedrijfsnaam 1] de Ontvanger heeft verzocht om te bewerkstelligen dat de openstaande naheffingsaanslagen met het (destijds al door [naam 1] en [naam 2] beslagen) saldo van de ING-rekening konden worden voldaan. De Ontvanger heeft dit saldo als gevolg van een aaneenschakeling van onjuiste en onzorgvuldige beslissingen niet geïnd. Meer in het bijzonder stelt [eiseres] dat de Ontvanger in het kader van de vordering ex artikel 19 Iw jegens ING ten onrechte geen aanspraak heeft gemaakt op het bedrag van € 28.919,14. Als gevolg hiervan zijn volgens [eiseres] niet alleen de naheffingsaanslagen onbetaald gebleven en is dit bedrag aan [naam 1] en [naam 2] ten goede gekomen, maar is ook munitie aan [naam 1] en [naam 2] verschaft voor het starten van allerlei nieuwe procedures, waaronder de procedure tot faillietverklaring van [bedrijfsnaam 1] en een procedure waarin [eiseres] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid is aangesproken. Uit het arrest van 16 januari 2024 blijkt volgens [eiseres] dat de brief van de Ontvanger van 28 november 2023 het faillissement – in weerwil van de door de Ontvanger gegeven garantie – niet heeft kunnen voorkomen én dat de vordering van de Ontvanger in die faillissementsprocedure klaarblijkelijk wel een rol heeft gespeeld. De Ontvanger heeft hiermee naar de mening van [eiseres] onrechtmatig gehandeld en dient de daardoor geleden schade te vergoeden/ongedaan te maken. In het kader van die schadeloosstelling zijn volgens [eiseres] de door haar in deze kortgedingprocedure ingestelde vorderingen toewijsbaar.
3.3.
De Ontvanger voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Beoordeeld moet worden of de door [eiseres] gevorderde voorzieningen in kortgeding toewijsbaar zijn.
4.2.
Vordering I strekt ertoe dat de Ontvanger wordt veroordeeld om schriftelijk aan de curator te bevestigen dat hij de belastingschuld uit hoofde van de aan [bedrijfsnaam 1] opgelegde naheffingsaanslagen (voorwaardelijk) heeft kwijtgescholden. Niet ter discussie staat dat de Ontvanger deze belastingschuld tot op heden niet (voorwaardelijk) heeft kwijtgescholden. Van de Ontvanger kan niet worden verlangd dat hij in strijd met de waarheid verklaard. Reeds om die reden dient deze vordering te worden afgewezen. Voor zover de vordering van [eiseres] aldus moet worden begrepen dat zij in deze procedure een veroordeling van de Ontvanger verlangt om deze belastingschuld alsnog (voorwaardelijk) kwijt te schelden, geldt dat [eiseres] in die vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zoals de Ontvanger met juistheid stelt, staat [eiseres] daartoe een met voldoende waarborgen omklede andere rechtsgang ter beschikking. [bedrijfsnaam 1] kan immers gelet op het bepaalde in artikel 26 Iw en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bij de Ontvanger een verzoek doen om kwijtschelding. Tegen een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek staan vervolgens bezwaar en beroep open. Onduidelijk is of op dit moment al een verzoek om kwijtschelding door of namens [bedrijfsnaam 1] is ingediend. Ter zitting is in ieder geval door de Ontvanger toegezegd dat binnen enkele dagen op een verzoek om kwijtschelding kan worden beslist.
4.3.
Met de vordering onder II wil [eiseres] bewerkstelligen dat de Ontvanger zich in de lopende cassatieprocedure tegen de faillietverklaring van [bedrijfsnaam 1] voegt aan de zijde van [bedrijfsnaam 1] en in die procedure bepaalde standpunten inneemt, die er – kort gezegd – toe moeten leiden dat de door de Ontvanger aan [bedrijfsnaam 1] opgelegde naheffingsaanslagen in het kader van de faillissementsbeoordeling niet als steunvordering kunnen worden aangemerkt en de faillietverklaring wordt vernietigd. Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiseres] dat de Ontvanger in het kader van de ingestelde vordering ex artikel 19 Iw verwijtbaar heeft verzuimd om – ondanks gedane toezeggingen – jegens ING aanspraak te maken op het bedrag van € 28.919,14 en ook nadien heeft nagelaten om op dit bedrag beslag te leggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan die stelling – ook als de Ontvanger ter zake een verwijt zou kunnen worden gemaakt – niet tot toewijzing van deze vordering leiden, nu een rechtsgrond voor gedwongen voeging in een gerechtelijke procedure ontbreekt. Voor zover [eiseres] en/of [bedrijfsnaam 1] menen/meent dat zij door het gestelde nalaten van de Ontvanger schade lijden/lijdt, dienen/dient zij de Ontvanger dus in een door hen/haar te starten bodemprocedure tot vergoeding van die schade aan te spreken. Daarbij komt dat nu niet is gebleken van het bestaan van een (voorwaardelijke) kwijtschelding van de belastingschuld van [bedrijfsnaam 1] voorshands niet kan worden aangenomen dat de opgave van de curator van 4 januari 2024 inhoudelijk onjuist is. Overigens kan [eiseres] haar stellingen dienaangaande zelf in de cassatieprocedure naar voren brengen. Voorts heeft de Ontvanger gemotiveerd weersproken dat hij heeft gegarandeerd dat de belastingschuld in de faillissementsprocedure geen rol kan spelen. Bij gebreke van mogelijkheden tot nader feitenonderzoek en/of bewijslevering in kort geding is voorshands onvoldoende aannemelijk dat de Ontvanger deze garantie heeft gegeven.
4.4.
Met haar vordering onder III maakt [eiseres] aanspraak op betaling van een bedrag van € 50.000,-- als voorschot op schadevergoeding. Deze vordering strekt tot betaling van een geldsom. Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Voorts dient in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken te worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval aan deze strenge voorwaarden voor toewijzing van een geldvordering in kort geding niet voldaan. [eiseres] houdt de Ontvanger aansprakelijk voor (de gevolgen van) de faillietverklaring van [bedrijfsnaam 1] . Volgens [eiseres] heeft de Ontvanger dit faillissement in de hand gewerkt door in strijd met een daartoe gedane toezegging in het kader van de vordering ex artikel 19 Iw jegens ING geen aanspraak te maken op het bedrag van € 28.919,14. Als gevolg hiervan is volgens [eiseres] de belastingschuld van [bedrijfsnaam 1] niet voldaan en heeft deze schuld kunnen dienen als steunvordering in de faillissementsprocedure. Voorshands is onvoldoende aannemelijk dat een bodemrechter deze vordering van [eiseres] zal toewijzen. De Ontvanger heeft erkend dat hij de jegens ING ingestelde vordering ex artikel 19 Iw niet juist heeft afgewikkeld door geen aanspraak te maken op voormeld bedrag. De Ontvanger betwist dat hij daarmee onrechtmatig jegens [bedrijfsnaam 1] en/of [eiseres] heeft gehandeld. Meer in het bijzonder heeft hij gemotiveerd weersproken dat een causaal verband bestaat tussen het hem verweten nalaten en het uitspreken van het faillissement van [bedrijfsnaam 1] en dat de door hem geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade die [bedrijfsnaam 1] en [eiseres] als gevolg van dit nalaten stellen te hebben geleden. Ook heeft de Ontvanger een beroep op eigen schuld gedaan, omdat [bedrijfsnaam 1] haar faillissement zelf in de hand zou hebben gewerkt. Voorshands kan niet worden uitgesloten dat een bodemrechter tot het oordeel zal komen dat deze verweren slagen. Dat geldt in het bijzonder voor het gestelde ontbreken van het vereiste causaal verband. In het vonnis van 19 december 2023 heeft de rechtbank pluraliteit van schuldeisers aangenomen vanwege de vordering van [naam 1] en [naam 2] én het bestaan van een opeisbare vordering van [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] uit hoofde van een rekening-courantverhouding. De vordering van de Ontvanger uit hoofde van de openstaande belastingschulden van [bedrijfsnaam 1] lijkt in eerste aanleg dus geen rol te hebben gespeeld. Ook in hoger beroep lijkt deze vordering van de Ontvanger niet van doorslaggevende betekenis te zijn geweest. Het gerechtshof heeft immers in het arrest van 16 januari 2024 het bestaan van pluraliteit van schuldeisers aangenomen op basis van zowel de vordering van [bedrijfsnaam 2] op [bedrijfsnaam 1] uit hoofde van een rekening-courantverhouding als de vordering van de Ontvanger. Hieruit lijkt te volgen dat het faillissement van [bedrijfsnaam 1] ook zou zijn uitgesproken als het saldo van de ING-rekening wel door de Ontvanger ter aflossing van de belastingschuld van [bedrijfsnaam 1] zou zijn aangewend. Voor de overige verweren geldt bovendien dat voor een deugdelijke beoordeling mogelijk nader feitenonderzoek en/of bewijslevering nodig is/zijn en daarvoor leent deze kortgedingprocedure zich naar zijn aard niet. Een en ander betekent dat een voorschot op schadevergoeding in deze procedure niet toewijsbaar is.
4.5.
Daarmee resteert de vordering onder IV, die ertoe strekt de Ontvanger te veroordelen een crediteurenakkoord te financieren indien de faillietverklaring in cassatie wordt bekrachtigd. Die vordering is, nog daargelaten dat [eiseres] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond waarvan de Ontvanger daartoe kan worden verplicht, naar het oordeel van de voorzieningenrechter prematuur. De cassatieprocedure loopt immers nog en op de uitkomsten van die procedure kan in dit kortgeding niet vooruit worden gelopen. Daarmee is niet voldaan aan het voor toewijzing van een vordering in een kortgedingprocedure vereiste spoedeisend belang. Ook deze vordering is daarmee niet toewijsbaar.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] al op inhoudelijke gronden in zijn geheel dient te worden afgewezen. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of – zoals [eiseres] stelt en de Ontvanger heeft weersproken – sprake is van een rechtsgeldige lastgevingsovereenkomst en in het verlengde daarvan of [eiseres] de bevoegdheid toekomt tot het voeren van deze procedure niet alleen voor zichzelf maar ook namens [bedrijfsnaam 1] .
4.7.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gesteld partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van de Ontvanger worden begroot op:
- griffierecht € 2.889,--
- salaris advocaat € 1.107,--
- nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 4.174,--

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 4.174,-- te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,-- extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2024.
mw