ECLI:NL:RBDHA:2024:9483

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
19 juni 2024
Zaaknummer
NL24.17386
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van een opvolgende asielaanvraag wegens termijnoverschrijding en verantwoordelijkheidskwesties met betrekking tot Zwitserland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die de Jemenitische nationaliteit heeft. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling was genomen omdat Zwitserland verantwoordelijk werd geacht voor zijn asielverzoek. Op 19 oktober 2023 diende eiser een opvolgende asielaanvraag in, maar deze werd door verweerder niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder concludeerde dat er geen nieuwe elementen waren die relevant waren voor de beoordeling van de asielaanvraag.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat het te laat was ingediend. De beroepstermijn liep tot 18 april 2024, maar het beroep werd pas op 21 april 2024 ingediend. Eiser stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was omdat het besluit niet op de juiste wijze was uitgereikt, maar de rechtbank oordeelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het op de hoogte blijven van zijn asielprocedure.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen sprake was van schending van het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Zwitserland een reëel risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep niet-ontvankelijk verklaard en eiser kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.17386

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. R.C. van den Berg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Procesverloop

1. Met het besluit van 11 april 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen omdat Zwitserland daarvoor verantwoordelijk is.
2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
3. De rechtbank heeft het beroep op 5 juni 2024, gevoegd met het beroep in de zaak NL24.20895, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

4. Eiser stelt te zijn geboren op [datum] 1986 en de Jemenitische nationaliteit te hebben. Nadat een eerdere asielaanvraag in Nederland niet in behandeling was genomen op de grond dat Zwitserland daarvoor verantwoordelijk was, heeft verweerder op 13 oktober 2023 aangekondigd dat eiser aan Zwitserland zal worden overgedragen. Eiser heeft op 19 oktober 2023, op de dag van zijn overdracht aan Zwitserland, in Nederland een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft eiser gehoord en met het primaire besluit van diezelfde dag heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen naar voren heeft gebracht die relevant zijn voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 3.1, tweede lid, onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) geoordeeld dat eisers uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Tegen dat besluit heeft eiser geen bezwaar ingediend. Naar aanleiding van de asielaanvraag is op 20 november 2023 een voornemen uitgebracht en op 11 april 2024 het bestreden besluit genomen. Het bestreden besluit heeft ook betrekking op het besluit van 19 oktober 2023.
Ontvankelijkheid van het beroep
5. De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het beroep tegen het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag ontvankelijk is. Zij stelt vast dat het beroep niet op tijd is ingediend. De beroepstermijn bedroeg een week en liep tot 18 april 2024. Het beroep is op 21 april 2024 ingediend, derhalve te laat.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat het besluit niet op de juiste wijze is uitgereikt. Het besluit is per aangetekende post rechtstreeks aan eiser zelf opgestuurd, in plaats van aan zijn gemachtigde. Verweerder wist dat de gemachtigde zich gesteld had. Dit blijkt uit een voornemen in een andere procedure van dezelfde eiser, dat op dezelfde dag, 11 april 2024, wel naar de gemachtigde verzonden is. Bovendien was verweerder ermee bekend dat eiser niet altijd op het asielzoekerscentrum aanwezig was, maar vaak verbleef bij zijn vriendin en hun gezamenlijke kind en dus niet dagelijks zijn post ontving.
7. Uit de stukken in het digitale dossier en hetgeen op zitting is gedeeld, begrijpt de rechtbank dat eiser achtereenvolgens verschillende advocaten heeft gehad voor verschillende procedures en dat er zowel bij eiser zelf als bij verweerder op momenten onduidelijkheid was wie eiser op dat moment vertegenwoordigde. Op 5 december 2023 laat de gemachtigde per brief aan verweerder weten dat hij eiser niet kan bereiken en dat hij er daarom niet van uit kan gaan dat eiser prijs stelt op zijn bijstand. De gemachtigde schrijft “Ik verzoek u verdere besluitvorming rechtstreeks aan hem te richten en onttrek mij hiermee voor zover noodzakelijk als gemachtigde.”
8. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat hij op 11 april 2024 een e-mail heeft ontvangen van de Raad voor Rechtsbijstand, waarin hem werd gevraagd of hij eiser bijstond, hetgeen hij op diezelfde dag heeft bevestigd.
9. De rechtbank overweegt dat in artikel C1/2.13 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is bepaald dat de IND de beschikking zendt aan de gemachtigde van de vreemdeling, tenzij er van de vreemdeling geen gemachtigde bekend is. In dat geval reikt de IND de beschikking aan de vreemdeling uit. Op grond van de eigen op schrift gestelde verklaring van de gemachtigde van eiser kon verweerder ervan uit gaan dat er van eiser geen gemachtigde bekend was. Hij heeft de beschikking rechtstreeks aan eiser kunnen uitreiken. Het gegeven dat de Raad voor Rechtsbijstand de gemachtigde in een andere procedure heeft benaderd om te vragen of hij toch als gemachtigde kon optreden maakt dat niet anders. Het had op de weg van de gemachtigde gelegen om verweerder te informeren dat de eerder gegeven informatie niet (meer) klopte en dat hij ook in de onderhavige procedure zich (opnieuw) stelde als gemachtigde van eiser.
10. De stelling dat eiser niet steeds op het asielzoekerscentrum aanwezig was om zijn post te ontvangen leidt niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Eiser heeft de verantwoordelijkheid om zich op de hoogte te stellen van de te nemen stappen in zijn asielprocedure. Zijn keuze om zich op een andere locatie op te houden dan bekend is bij de autoriteiten kan niet voor rekening van verweerder komen. Het ligt op de weg van eiser om zich in een voldoende frequentie op de hoogte te stellen van eventuele post aan hem.
11. Nu de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is dient het beroep in beginsel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Bahaddar-toets
12. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022 [1] volgt dat de bestuursrechter een nationale procedureregel buiten toepassing moet laten wanneer er omstandigheden zijn als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, om schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te voorkomen. Bahaddar-omstandigheden doen zich voor als wat een vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van die vreemdeling het refoulementverbod, neergelegd in artikel 3 van het EVRM, zou schenden. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13. In de procedure voorafgaand aan de onderhavige procedure is namelijk geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Zwitserland een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Deze beoordeling is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2023. [2] Eiser heeft in het gehoor naar aanleiding van zijn opvolgende asielaanvraag geen nieuwe elementen aangevoerd ten opzichte van de verklaringen die reeds zijn beoordeeld in de voorgaande procedure. Er is daarom geen aanleiding voor het oordeel dat bij uitzetting naar Zwitserland artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest zal worden geschonden. Dit leidt er toe dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaak dus niet inhoudelijk. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juni 2024 door mr. S.E. van de Merbel, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.202305834/1/V3.