In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024, gaat het om een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan de eiser, een Oezbeekse man, een maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding moet worden aangemerkt. Op 3 juni 2024 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring opgeheven, omdat de overdracht van de eiser aan Polen was geregeld. De rechtbank heeft op 5 juni 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
De rechtbank heeft zich in deze procedure beperkt tot de vraag of de eiser recht heeft op schadevergoeding, nu de bewaring al was opgeheven. De rechtbank overweegt dat de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was, omdat er een significant risico bestond dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat er geen aanleiding was om een lichter middel toe te passen, gezien het eerdere vertrek van de eiser met onbekende bestemming.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.