In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf ten behoeve van zijn echtgenote, een Jemenitische vreemdelinge verblijvend in Turkije, beoordeeld. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op 21 juni 2023, en na bezwaar is deze afwijzing op 3 januari 2024 gehandhaafd. Eiser is in beroep gegaan tegen deze beslissing.
De rechtbank heeft op 30 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. F. Hoppenbrouwer. De rechtbank oordeelt dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdelinge om Nederland vóór het verstrijken van het visum te verlaten. De rechtbank wijst erop dat de weigeringsgronden in de Visumcode voldoende zijn om een visum te weigeren en dat de Minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de relevante feiten.
Eiser heeft aangevoerd dat de financiële ondersteuning van de vreemdelinge verkeerd is beoordeeld en dat het bezit van een woning in Turkije een sterke economische binding impliceert. De rechtbank oordeelt echter dat het enkele woningbezit niet voldoende is om een tijdige terugkeer te garanderen. Ook de sociale binding, in de vorm van het achterlaten van kinderen in Turkije, wordt door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de Minister het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.