ECLI:NL:RBDHA:2024:9412

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
NL24.2411
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf op basis van economische en sociale binding

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een visum voor kort verblijf ten behoeve van zijn echtgenote, een Jemenitische vreemdelinge verblijvend in Turkije, beoordeeld. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft de aanvraag afgewezen op 21 juni 2023, en na bezwaar is deze afwijzing op 3 januari 2024 gehandhaafd. Eiser is in beroep gegaan tegen deze beslissing.

De rechtbank heeft op 30 april 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. F. Hoppenbrouwer. De rechtbank oordeelt dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdelinge om Nederland vóór het verstrijken van het visum te verlaten. De rechtbank wijst erop dat de weigeringsgronden in de Visumcode voldoende zijn om een visum te weigeren en dat de Minister een ruime beoordelingsmarge heeft bij het vaststellen van de relevante feiten.

Eiser heeft aangevoerd dat de financiële ondersteuning van de vreemdelinge verkeerd is beoordeeld en dat het bezit van een woning in Turkije een sterke economische binding impliceert. De rechtbank oordeelt echter dat het enkele woningbezit niet voldoende is om een tijdige terugkeer te garanderen. Ook de sociale binding, in de vorm van het achterlaten van kinderen in Turkije, wordt door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de Minister het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.2411
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser (gemachtigde: mr. A.H. Hekman),

en

de Minister van Buitenlandse Zaken, (gemachtigde: mr. L. Hartog).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een visum voor kort verblijf ten behoeve van zijn echtgenote [echtgenote] , V-nummer: [V-nummer] , van Jemenitische nationaliteit, hierna te noemen “de vreemdelinge”, verblijvende in Turkije.
1.1.
De Minister heeft deze aanvraag met het besluit van 21 juni 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 3 januari 2024 op het bezwaar van eiser is de Minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Eiser is daartegen in beroep gegaan.
1.2.
De Minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2. De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, mr. F. Hoppenbrouwer, als waarnemer van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de Minister.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit rechtmatig is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser heeft verzocht om verlening van een visum voor kort verblijf ten behoeve van de vreemdelinge vanwege familiebezoek. Zij heeft de Jemenitische nationaliteit en verblijft in Turkije, waar haar een verblijfsvergunning is verleend. Zij wil eiser, zijnde haar in Nederland verblijvende Britse echtgenoot, bezoeken.
6. De Minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de verblijfsomstandigheden onvoldoende zijn aangetoond en de tijdige terugkeer van de vreemdelinge niet is gewaarborgd. Volgens de Minister is er niet voldoende economische of sociale binding. Verder vindt de Minister dat de opgegeven reisduur onduidelijk is en dat de garantstelling door eiser onvolledig is ingevuld.
7. De rechtbank stelt voorop dat de weigeringsgronden die zijn opgenomen in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode ieder afzonderlijk voldoende zijn om een visum te weigeren. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beschikt verweerder over een ruime beoordelingsmarge bij de beoordeling van de relevante feiten om te bepalen of één van deze weigeringsgronden van toepassing is. De rechter kan het besluit van verweerder hierover daarom slechts terughoudend toetsen.

Twijfel aan terugkeer

8. De rechtbank oordeelt dat de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdelinge om het grondgebied van de lidstaten vóór het verstrijken van het visum te verlaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Economische binding
9. Met betrekking tot de economische binding heeft eiser in beroep aangevoerd dat de financiële ondersteuning van eiser aan de vreemdelinge verkeerd is beoordeeld door de Minister. Dit was aangevoerd om te verduidelijken dat de vreemdelinge, ook zonder een eigen inkomen, financieel in staat is om in het land van bestendig verblijf te verblijven.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder mogen tegenwerpen dat de vreemdelinge geen eigen inkomen heeft en dat zij de financiële ondersteuning van eiser evenzeer (zelfs eenvoudiger) kan ontvangen in Nederland. De Minister mocht zich dan ook op het standpunt stellen dat niet is gebleken dat de aanwezigheid van de vreemdeling in het land van bestendig verblijf hiervoor is vereist en dus dat hiermee een economische band met Turkije niet is aangetoond. Dit geeft geen blijk van een verkeerde beoordeling, zodat de beroepsgrond faalt.
11. Daarnaast heeft eiser gewezen op het eigen woningbezit in Turkije. Dit maakt volgens hem aannemelijk dat de vreemdelinge naar Turkije zal terugkeren. De Minister heeft dit niet als onderdeel van de relevante factoren meegewogen, aldus eiser.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mocht tegenwerpen dat het eigendom van een woning op zichzelf niet een zodanige economische binding met Turkije oplevert dat deze omstandigheid een tijdige terugkeer zonder meer garandeert. De Minister mag dus meer relevante feiten en omstandigheden van belang achten om deze economische binding voldoende te vinden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de Minister het eigen woningbezit niet als onderdeel van de relevante factoren heeft meegewogen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Sociale binding
13. Eiser heeft ook aangevoerd dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het achterlaten van de kinderen onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van voldoende sociale binding om tijdige terugkeer te garanderen. Bovendien heeft de vreemdelinge familie in Turkije, zodat zij ook daarom tijdig naar Turkije zal terugkeren.
14. Niet in geschil is dat de vreemdelinge met twee minderjarige kinderen van Britse nationaliteit in Turkije verblijft en dat zij voornemens is om tijdens het voorgenomen verblijf haar kinderen gedurende twee maanden bij familie achter te laten in Turkije. Ten tijde van het bestreden besluit was de Turkse verblijfsvergunning van de vreemdelinge en de kinderen nog ruim drie maanden geldig. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt de rechtbank dat die vergunning inmiddels verlopen is. Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat er nog geen aanvraag om verlenging van de verblijfsvergunning is ingediend.
15. Over de aanwezigheid van de kinderen in Turkije overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat de kinderen van de vreemdelinge in Turkije achterblijven zeker een factor is waarvan kan worden aangenomen dat daaruit een voldoende sociale binding kan volgen die maakt dat een tijdige terugkeer is gewaarborgd, maar in deze zaak is dat niet het geval. Zo heeft de vreemdelinge niet nader onderbouwd welke feitelijke zorg zij aan de kinderen kan bieden, anders dan de familie, waarbij de kinderen worden achtergelaten. Daarnaast was zij voornemens om haar kinderen (gedurende twee maanden) in Turkije achter te laten, terwijl de einddatum van hun rechtmatig verblijf naderde. Zij heeft geen aanvraag gedaan om de verleende verblijfsvergunningen van haarzelf en haar kinderen te verlengen, terwijl de vergunningen verliepen op 16 april 2024. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder er ter zitting op wijzen dat dit bijdraagt aan de twijfel aan een tijdige terugkeer naar Turkije. Daarnaast heeft de Minister erop mogen wijzen dat de vreemdelinge haar echtgenoot bezoekt in Nederland waarmee zij ook sociale binding heeft. De enkele aanwezigheid van haar kinderen in Turkije is daarom in dit specifieke geval onvoldoende om een tijdige terugkeer te waarborgen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
16. De rechtbank is verder van oordeel dat de Minister heeft mogen concluderen dat het enkele feit dat de vreemdelinge (andere) familie in Turkije heeft, op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat tijdige terugkeer is gewaarborgd. Gesteld noch gebleken is dat zij bij haar familie een zodanige positie inneemt, bijvoorbeeld door het verlenen van zorgtaken, dat dit een aanwijzing kan zijn voor een mate van sociale, dan wel economische binding die een tijdige terugkeer aannemelijk maakt. Ook van een andere afhankelijkheid tussen de vreemdelinge en haar familie, waaruit dit kan worden afgeleid, is niet gebleken.

Conclusie

17. Gelet op het voorgaande heeft de Minister zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er redelijke twijfel bestaat over het voornemen van de vreemdelinge om Nederland vóór het verstrijken van het visum weer te verlaten. Nu deze weigeringsgrond reeds voldoende is om tot afwijzing van de aanvraag te komen, behoeven de overige afwijzingsgronden en de beroepsgronden die daartegen waren gericht geen bespreking meer.
Inzichtelijke beoordeling
18. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de Minister de objectieve beoordeling van de aanvraag en de afweging van alle relevante factoren in hun onderling verband niet inzichtelijk heeft gemaakt door alleen de relevante factoren te beschrijven.
19. De Minister heeft in het bestreden besluit de relevante factoren benoemd en gemotiveerd waarom deze factoren leiden tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. Eiser heeft niet nader onderbouwd hoe de Minister de volgens hem noodzakelijke weging van de relevante factoren anders had moeten uitvoeren, of nader aangegeven wat hij op dit punt in het bestreden besluit heeft gemist. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Hoorplicht

20. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat de Minister hem ten onrechte in bezwaar niet heeft gehoord.
21. De rechtbank overweegt hierover dat de Minister alleen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen in bezwaar mag afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022.
22. De rechtbank oordeelt dat de Minister in dit geval heeft kunnen afzien van het horen in bezwaar. In wat eiser in het bezwaarschrift heeft aangevoerd, heeft de Minister mede gelet op wat hiervoor is overwogen geen aanleiding hoeven zien om de vreemdelinge (of eiser) nader te horen over haar sociale en economische binding met het land van herkomst, omdat de argumenten die in bezwaar zijn aangevoerd niet hadden kunnen leiden tot een ander besluit.
23. Uit de voorgaande overweging volgt dat de Minister het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 juni 2024

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.