ECLI:NL:RBDHA:2024:9383

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
22/749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit inzake bedrijfskapitaal verstrekt op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) en verzoek om schadevergoeding

Op 12 juni 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], en het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. De zaak betreft een besluit van 20 december 2021 waarin het bezwaar van eisers tegen een eerdere brief van 9 november 2021 niet-ontvankelijk werd verklaard. In deze brief werd informatie verstrekt over een lening die eisers hadden ontvangen in het kader van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo). Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

Tijdens de zitting op 12 juni 2024 zijn eisers niet verschenen, maar verweerder was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan haar te wijten was. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 1.499,- aan proceskosten aan eisers en het griffierecht van € 50,- aan hen te vergoeden.

De rechtbank overwoog dat de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd, terwijl de beroepsfase weliswaar langer dan de redelijke termijn was, maar dat deze overschrijding niet aan de rechtbank te wijten was. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/749
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder

(gemachtigde: M. Hamstra).

Procesverloop

Aan eisers is bedrijfskapitaal op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) verstrekt, in de vorm van een lening.
In de brief van 9 november 2021 heeft verweerder eisers informatie verstrekt over onder meer de hoogte van het verstrekte bedrijfskrediet, de terugvordering van die lening en de aflossingstermijnen.
In het besluit van 20 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de brief van 9 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eisers hebben ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De rechtbank heeft het beroep van eisers op 12 juni 2024 op zitting behandeld. Eisers zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.499,- aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden.

Overwegingen

1.1
Op 9 november 2021 heeft verweerder eisers onder meer schriftelijk bericht dat de hoogte van het verstrekte bedrijfskrediet € 798,- bedraagt en dat eisers per 1 januari 2022 maandelijks € 14,44 op die lening moeten gaan aflossen.
1.2
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de brief van 9 november 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de brief van 9 november 2021 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet op rechtsgevolg is gericht. Hij brengt volgens verweerder geen wijziging in de rechten en plichten van eisers.
2.1
De rechtbank is met eisers van mening dat de brief van 9 november 2021 wel besluitelementen bevat en dan ook als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. In ieder geval is in de brief van 9 november 2021 voor het eerst het totale bedrag aan verstrekt bedrijfskapitaal van € 798,- vermeld. Ook is in brief van 9 november 2021 voor het eerst de hoogte van het maandelijks op het bedrijfskapitaal af te lossen bedrag vermeld.
2.2
Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 9 november 2021 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat in zoverre het beroep terecht is ingesteld, zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding voor door eiser gemaakte proceskosten stelt de rechtbank vast op € 1.499,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 624,- (bezwaar) en
€ 875,- (beroep), en wegingsfactor 1).
4.1
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank dat naar vaste rechtspraak het uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase samen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.2
De rechtbank constateert dat de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd, te weten vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 5 december 2021 tot aan het bestreden besluit op 20 december 2021. Daarom is in deze fase geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
4.3
Het beroepschrift is ingediend op 30 januari 2022. Vervolgens hebben eisers op 28 februari 2022 de rechtbank verzocht de zaak niet op zitting te plannen, omdat zij hoger beroep hebben ingesteld in een andere, samenhangende, zaak, en de Centrale Raad van Beroep (CRVB) heeft medegedeeld dat deze zaak daar vooralsnog bij betrokken zal worden. De rechtbank heeft dan ook gewacht op een definitieve beslissing van de CRvB hierover. Omdat eisers de rechtbank desgevraagd op 7 februari 2024 hebben bericht daar nog steeds geen uitsluitsel over te kunnen geven en de rechtbank geen verzoek van de CRvB heeft ontvangen om het dossier op te sturen voor afhandeling, heeft de rechtbank uiteindelijk besloten dit beroep op zitting te behandelen. Gelet daarop is de redelijke termijn in de beroepsfase van 30 januari 2022 tot de uitspraakdatum van 12 juni 2024 weliswaar overschreden, maar is deze overschrijding niet te wijten aan de rechtbank.
4.4
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dan ook af.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024 door mr. D.A.J. Overdijk, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.