4.3.1Het verzoek tot het ter zitting horen van [benadeelde] als getuige
Op 22 mei 2024 is [benadeelde] op verzoek van de verdediging als getuige door de rechter-commissaris gehoord. In dat verhoor heeft hij verklaard te blijven bij de verklaringen, opgenomen in zijn aangifte en afgelegd bij de Rijksrecherche. Vervolgens heeft hij zich op zijn verschoningsrecht beroepen. Kort voor dit verhoor was [benadeelde] ervan op de hoogte gebracht dat het openbaar ministerie hem op basis van het Rijksrechercheonderzoek verdacht van overtreding van artikel 372 Sr, waarbij het onderzoek zich richtte op de vraag of hij al dan niet rechtmatig gebruik had gemaakt van zijn dienstwapen bij de aanhouding van de verdachte [verdachte] .
De rechtbank overweegt dat het belang van de verdediging om [benadeelde] ten aanzien van feit 1 als getuige te horen evident is. [benadeelde] is weliswaar door de rechter-commissaris gehoord als getuige maar de verdediging heeft geen gelegenheid gehad om de getuige kritisch en tot in details te ondervragen. Dit terwijl bij een eventuele bewezenverklaring van feit 1 groot gewicht zal toekomen aan de belastende verklaringen van [benadeelde] .
De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat [benadeelde] op korte termijn het standpunt dat hij bij de rechter-commissaris heeft ingenomen zal wijzigen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het openbaar ministerie zich nog aan het beraden is over de beslissing om [benadeelde] al dan niet te vervolgen.
Hiernaast zijn er aanwijzingen dat de psychische en/of lichamelijke gezondheid van [benadeelde] door het afleggen van een verklaring ter zitting in gevaar wordt gebracht. De rechter-commissaris is eerder - in november 2023 - niet overgegaan tot het horen van [benadeelde] als getuige na diens verzoek af te zien van een getuigenverhoor op de grond dat zijn gezondheidstoestand daardoor in gevaar kon worden gebracht. Tijdens het verhoor op 22 mei 2024 was [benadeelde] meerdere malen emotioneel. Zijn raadsman heeft ook toen naar voren gebracht dat een verhoor schadelijk kan zijn voor zijn gezondheid.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat [benadeelde] binnen een aanvaardbare termijn ter zitting behoorlijk als getuige gehoord kan worden. Daarom moet nu het belang van een spoedige afhandeling van deze strafzaak prevaleren boven het belang van de verdediging om [benadeelde] ter zitting als getuige te horen.
Het verzoek van de verdediging om [benadeelde] ter zitting te horen als getuige wordt dan ook afgewezen.
4.3.2Ten aanzien van feit 1 primair en subsidiair
[benadeelde] heeft verklaard dat hij, nadat het voertuig van de verdachte was klemgereden, uit het politievoertuig was gestapt om de verdachte te kunnen aanhouden. Hierbij kwam hij in een driehoek te staan met aan de ene zijde het voertuig van de verdachte (dat met de rechtervoorkant tegen een brugleuning stond) en aan de andere zijde het politievoertuig (dat met de rechterzijkant tegen de linkerachterkant van het voertuig van de verdachte stond). [benadeelde] heeft verklaard dat hij zich op dat moment tussen het politievoertuig en het openstaande portier van dat politievoertuig bevond. Volgens [benadeelde] reed de verdachte vervolgens achteruit. Uit de verklaring van [benadeelde] volgt dat hij hierdoor klem kwam te zitten tussen het openstaande portier en het politievoertuig en hij daardoor geplet dreigde te worden.
De verklaring van [benadeelde] wordt op dit punt onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. Zo heeft de - ook door de rechter-commissaris gehoorde - getuige [naam 4] weliswaar verklaard gezien te hebben dat [benadeelde] in een driehoek kwam te staan tussen het voertuig van de verdachte en het politievoertuig en dat [benadeelde] heeft ‘meebewogen’ met het voertuig van de verdachte, maar uit haar verklaring komt niet naar voren dat [benadeelde] door het achteruitrijden van het voertuig van de verdachte klem kwam te zitten en hij geplet dreigde te worden. In de overige bewijsmiddelen kan ook geen ondersteuning van dat essentiële onderdeel van de verklaring van [benadeelde] worden gevonden.
De rechtbank komt tot de conclusie dat een bewezenverklaring in beslissende mate op de verklaring van [benadeelde] zou rusten, terwijl de verdediging niet de gelegenheid heeft gekregen deze getuige behoorlijk te ondervragen.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechtbank onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige (zie HR 20 april 2021, 2021:576, r.o. 2.12.2).
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er onvoldoende compenserende factoren aanwezig als hiervoor bedoeld. Weliswaar heeft de verdediging bij de rechter-commissaris enige vragen aan de getuige [benadeelde] kunnen stellen, maar bij vragen over de feitelijke toedracht van het incident op de brug heeft de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroepen.
Bewezenverklaring van het ten laste gelegde mede op grond van de verklaring van [benadeelde] zou daarom naar het oordeel van de rechtbank niet in overeenstemming zijn met het recht op een eerlijk proces, dat wordt gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat de verdachte met zijn auto zodanig naar achteren is gereden dat [benadeelde] daardoor geplet dreigde te worden.
De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van zowel het onder 1 primair als het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Deze conclusie brengt mee dat de verzoeken van de raadsman die betrekking hebben op de beoordeling van dit feit wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
4.3.3Ten aanzien van feit 2
De rechtbank zal voor feit 2 primair met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 11, onderzoek Spanje / DH5R023040, van de politie eenheid Den Haag, Districtsrecherche Westland - Delft, met bijlagen (doorgenummerd pagina 1 t/m 240).
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 8 december 2023;
2. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [verbalisant] , opgemaakt op 12 mei 2023 (p. 107-110);
3. Het geschrift, te weten een aangifte van [benadeelde] , d.d. 15 mei 2023 (p. 131-137);
4. Het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 10 mei 2023 (p. 27-28);
5. Het proces-verbaal van verhoor van getuige [naam 5] , opgemaakt op 15 mei 2023 (p. 61-62).
De rechtbank stelt op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat de verdachte de ten laste gelegde verkeersgedragingen heeft verricht, te weten:
- met een te hoge snelheid rijden;
- andere voertuigen rechts inhalen;
- onvoldoende afstand houden met voor hem rijdende voertuigen;
- zigzaggend tussen andere voertuigen rijden;
- over vluchtstroken rijden;
- op een vluchtstrook stilstaan en vervolgens achteruit een toerit van de A4 oprijden;
- tegen een brugleuning aanrijden.
De verdachte heeft deze gedragingen ook bekend.
Voorts kunnen deze gedragingen naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt worden als het schenden van de verkeersregels, zoals bedoeld in artikel 5a WVW 1994.
Artikel 5a WVW 1994 heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Dat zal doorgaans niet zijn gelegen in de enkele schending van één verkeersregel. In deze zaak heeft de verdachte gedurende een langere tijd (dat wil zeggen: langer dan een enkel moment) meerdere voor de verkeersveiligheid zeer belangrijke verkeersregels geschonden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verdachte de verkeersregels opzettelijk heeft geschonden. De verdachte heeft verklaard dat hij voor het bijwonen van een bruiloft uit Parijs naar Brussel was gegaan, met de geleende auto boodschappen was gaan doen en daarbij ongewild in Nederland terecht was gekomen. Hij heeft verklaard dat hij zo snel mogelijk terug naar Brussel wilde. De verdachte heeft daarbij doelbewust diverse verkeersovertredingen begaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gedragingen, in samenhang bezien, naar hun uiterlijke verschijningsvorm ook gericht op opzettelijke ernstige schending van de verkeersregels.
In zijn algemeenheid acht de rechtbank het voorzienbaar dat een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven rijgedrag. De rechtbank acht daarom bewezen dat er gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was.
De rechtbank acht daarmee het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.