ECLI:NL:RBDHA:2024:9321

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2024
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
SGR 21/7085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wmo 2015

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) in de vorm van begeleiding. Het college had de aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar heeft later besloten tot toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) van € 8.102,-. Dit bedrag werd later herzien naar € 2.342,45, waarbij het college de motivering van het besluit wijzigde. De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 behandeld, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als het college aanwezig waren. Eiser had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd erkend. De rechtbank concludeert dat het college de aard en omvang van de ondersteuning, het uurtarief van het pgb en de ingangsdatum van het pgb voldoende heeft gemotiveerd. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard, evenals de beroepen tegen de eerdere bestreden besluiten. Het beroep tegen het laatste bestreden besluit is ongegrond verklaard, waardoor dit besluit in stand blijft. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten, en de Staat is veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/7085

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. E.H. Buizert),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo 2015) in de vorm van begeleiding.
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 3 mei 2021 afgewezen.
1.2.
Op 8 november 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaarschrift tegen het primaire besluit.
1.3.
Met bestreden besluit 1 van 10 november 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.4.
Met bestreden besluit 2 van 27 oktober 2022 heeft het college bestreden besluit 1 herzien en eiser alsnog voor de periode van 11 januari 2021 tot en met 31 december 2021 een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015 verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren, intensiteit plus, tegen het formele tarief van € 687,97 per maand.
1.5.
Met bestreden besluit 3 van 30 november 2023 heeft het college ook bestreden besluit 2 herzien, en onder wijziging van de motivering geconcludeerd dat eiser over de periode van 11 januari 2021 tot en met 6 februari 2022 recht heeft op een pgb van in totaal € 2.342,45. Tevens is besloten om het in bestreden besluit 2 te veel toegekende pgb niet van eiser terug te vorderen.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.7.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.
2.1.
Op 26 oktober 2020 heeft eiser zich bij het college gemeld voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015. Naar aanleiding van deze melding en eisers melding voor maatschappelijke opvang hebben meerdere (telefonische) contacten met (de dochter van) eiser plaatsgevonden. Vervolgens heeft eiser op 17 maart 2021 een aanvraag om individuele begeleiding ingediend. Met het primaire besluit heeft het college deze aanvraag afgewezen omdat eiser volgens het college zelfredzaam is en zich op eigen kracht kan handhaven in de samenleving.
2.2.
Eiser heeft op 29 mei 2021 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 9 september 2021 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar. Vervolgens heeft eiser op 8 november 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
2.3.
Met bestreden besluit 1 heeft het college het primaire besluit gehandhaafd. Het college overweegt daartoe, kort gezegd, dat eiser geen beperkingen in zijn zelfredzaamheid en participatie ondervindt en dat hij in staat is om zich zelfstandig in de samenleving te handhaven.
2.4.
Met het besluit van 11 februari 2022 heeft het college eiser over de periode van 1 januari 2022 tot en met 1 juni 2022 een maatwerkvoorziening verstrekt voor ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren met de intensiteit plus in de vorm van zorg in natura (ZIN).
2.5.
Vervolgens heeft het college bestreden besluit 2 genomen. De ingangsdatum van het pgb is op 11 januari 2021 bepaald omdat uit het overzicht van de afspraken vanaf die datum begeleiding van eiser door Coach ‘Em Up (CEU) kan worden aangenomen. De afspraken in de periode van 13 oktober 2020 tot en met 8 januari 2021 betroffen volgens het college begeleiding van de dochter van eiser, zodat deze periode buiten beschouwing wordt gelaten. In de periode van 11 januari 2021 tot en met 31 december 2021 had eiser begeleiding op het gebied van sociaal en persoonlijk functioneren nodig met de intensiteit plus. Op andere terreinen, zoals zelfzorg en gezondheid, bereik en beschikbaarheid, alsmede financiën, heeft eiser volgens het college geen ondersteuning nodig. Het pgb bedraagt € 687,97 per maand, zodat het college eiser over de te beoordelen periode een (naar boven afgerond) pgb van € 8.012,- heeft toegekend.
2.6.
Naar aanleiding van de reactie van eiser op bestreden besluit 2 heeft het college bestreden besluit 3 genomen. Het college legt daaraan ten grondslag dat eiser ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren nodig heeft. Eiser heeft lichte problematiek op 1 tot 3 leefgebieden. Onder verwijzing naar het Normenkader Begeleiding van Bureau HHM/Factum Advies heeft eiser volgens het college daarom maximaal 1 uur ondersteuning per week nodig. Gebleken is dat CEU eiser niet heeft toegeleid naar specialistische hulpverlening. Ook het vinden van stabiele huisvesting met behulp van CEU was niet aan de orde, omdat eiser deze ondersteuning kreeg vanuit de Verhuisbox. De feitelijke ondersteuning van CEU is dus minder geweest, zodat de indicatie plus voor het reeds verstrekte pgb volgens het college te ruim is geweest. Het college handhaaft 11 januari 2021 als begindatum voor het pgb, omdat niet is onderbouwd dat in de periode daarvoor te compenseren ondersteuning als bedoeld in de Wmo 2015 is verleend. Het college bepaalt de einddatum op het laatste contactmoment met CEU voor de aanvang van de zorg in natura, oftewel 6 februari 2022. In de weken 31 tot en met 34 van 2021 is geen begeleiding geboden, zodat eiser over 55 weken recht heeft op een pgb. Het college stelt het uurtarief van het pgb vast op het bedrag van de kostprijs van de goedkoopst compenserende voorziening in natura. Dit is € 42,59. Het pgb komt daarmee uit op € 2.342,45. Dat is aanzienlijk minder dan was toegekend met bestreden besluit 2. Volgens het college heeft eiser daarom € 5.669,55 te veel pgb ontvangen. Vanwege het verbod van reformatio in peius vordert het college dit bedrag niet terug.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Volgens eiser is niet duidelijk hoe het college tot bestreden besluit 3 is gekomen. Eiser merkt daarbij op dat het college later aan een andere zorgverlener een hogere indicatie heeft toegekend, terwijl eiser in die periode veel stabieler was. Ook dient het college een marktconform uurtarief te verstrekken. Volgens eiser is dit € 54,- per uur. Ook dient de ingangsdatum van het pgb gelijk te zijn aan de datum van de melding.
Wat oordeelt de rechtbank?
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
4. Omdat het college met bestreden besluit 1 alsnog een besluit op het bezwaar van eiser heeft genomen en omdat het college eiser de maximale dwangsom heeft toegekend, heeft eiser niet langer een procesbelang bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank zal daarom het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
Het beroep van rechtswege
5.1.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 1.
5.2.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiser tegen bestreden besluit 1 van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2 en heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 3.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 en 2
6. Het college heeft bestreden besluit 1 vervangen met bestreden besluit 2. Vervolgens heeft het college bestreden besluit 2 vervangen met bestreden besluit 3. Niet is gebleken dat eiser nog een belang heeft bij het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2. In zoverre is het beroep van eiser niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen bestreden besluit 3
7. Het betoog van eiser heeft betrekking op de omvang van de ondersteuning, het uurtarief van het pgb en de ingangsdatum van het pgb. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 januari 2021 tot en met 6 februari 2022.
7.1.
Wat betreft de omvang van de ondersteuning is de rechtbank van oordeel dat het college navolgbaar [1] het stappenplan heeft doorlopen zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld. [2] Het college heeft eerst de hulpvraag van eiser vastgesteld. Vervolgens heeft het college uitvoerig de problemen van eiser bij zijn zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie besproken en toegelicht waarom eiser (alleen) ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren nodig heeft. Hierop is de vaststelling van de aard en omvang van de (bruto) benodigde ondersteuning gevolgd. Het college heeft voor het bepalen van de omvang van de ondersteuning aangesloten bij het Normenkader Begeleiding van Bureau HHM/Factum Advies. Tot slot heeft het college vastgesteld dat eiser geen gebruik kan maken van voorliggende oplossingen. Het college heeft hiermee voldoende deugdelijk gemotiveerd waarom eiser in aanmerking komt voor 1 uur ondersteuning per week. Dat eiser in de te beoordelen periode meer ondersteuning van CEU heeft ontvangen, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft namelijk niet met (medische) stukken onderbouwd dat dit noodzakelijke ondersteuning betreft zoals bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015.
7.2.
Wat betreft het uurtarief van het pgb stelt de rechtbank vast dat het college dit op grond van artikel 3.2, tweede lid, onder b, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2018 (de Verordening), zoals dat ten tijde van bestreden besluit 3 gold, heeft bepaald op de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst compenserende voorziening in natura. Dit heeft geleid tot een uurtarief van € 42,59. In het niet nader met stukken onderbouwde betoog van eiser ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit tarief niet toereikend is om veilige, doelmatige en kwalitatief goede ondersteuning in te kopen. Dat het college in een ander geval heeft ingestemd met een uurtarief van € 54,- leidt niet tot een ander oordeel, omdat dit in het kader van een schikking is gebeurd. Overigens heeft eiser geenszins onderbouwd dat hij ook daadwerkelijk ondersteuning tegen een uurtarief van € 54,- heeft ingekocht.
7.3.
Wat betreft de ingangsdatum van het pgb is de rechtbank van oordeel dat het college deze terecht op 11 januari 2021 heeft bepaald. Op grond van artikel 3.2, eerste lid, onder c, van de Verordening komt een cliënt in aanmerking voor een pgb indien het gaat om kosten die niet gemaakt zijn voorafgaand aan de indiening van de aanvraag, tenzij de cliënt kan aantonen dat de ingekochte voorziening noodzakelijk was. Het college heeft toepassing gegeven aan dit artikel door eiser vanaf 11 januari 2021 een pgb te verstrekken. Niet is gebleken dat eiser in de periode van 16 oktober 2020 tot en met 10 januari 2021 al (noodzakelijke) ondersteuning bij het sociaal en persoonlijk functioneren ontving. De door eiser over die periode overgelegde maandoverzichten met notities als ‘afspraak daklozenloket i.v.m. postadres’, ‘face-to-face contact’ en ‘afspraak met advocaat en cliënt’ zijn daartoe onvoldoende.
7.4.
De rechtbank concludeert dat het college in bestreden besluit 3 de aard en omvang van de toegekende ondersteuning, het uurtarief van het pgb en de periode waarover het pgb wordt verstrekt voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd. Het college heeft dan ook terecht besloten dat eiser in aanmerking komt voor een pgb van € 2.342,45. Vanwege het verbod van reformatio in peius heeft het college het met bestreden besluit 2 toegekende pgb van € 8.012,- terecht in stand gelaten. De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 is ook niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond. Dat betekent dat bestreden besluit 3 in stand blijft.
8.1.
Het college moet het griffierecht aan eiser vergoeden. Dit omdat eiser het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht heeft ingesteld en omdat het college bestreden besluiten 1 en 2 heeft herzien. Om diezelfde redenen krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2.
Het bezwaar tegen het primaire besluit is op 29 mei 2021 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn, afgerond naar boven, met 13 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.500,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de schadevergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
9.3.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 437,50 (1 punt voor het verzoek met een waarde van € 875,- en een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 437,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals beschreven onder 2.6.
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.