ECLI:NL:RBDHA:2024:9226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
23-031914
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering aan Turkije met betrekking tot beschuldigingen van moord en de waarborgen voor mensenrechten

Op 15 maart 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Turkse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1984 in Turkije, die verdacht wordt van medeplegen van moord op twee personen op 8 februari 2022 in Cyprus. De rechtbank heeft het verzoek tot uitlevering toelaatbaar verklaard, ondanks de bezwaren van de opgeëiste persoon die stelde dat zijn recht op een eerlijk proces in Turkije niet gewaarborgd zou zijn. De rechtbank oordeelde dat de argumenten van de opgeëiste persoon onvoldoende concreet waren onderbouwd en dat er geen aanwijzingen waren voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft echter wel geadviseerd om aanvullende garanties van de Turkse autoriteiten te vragen, met name met betrekking tot de behandeling van de opgeëiste persoon in detentie, gezien de zorgen over overbevolking en slechte omstandigheden in Turkse gevangenissen. De rechtbank heeft de relevante wetten en verdragen in acht genomen, waaronder de Uitleveringswet en het Europees Verdrag betreffende de uitlevering. De uitspraak benadrukt de scheiding van bevoegdheden tussen de uitleveringsrechter en de minister van Justitie, waarbij de rechter enkel oordeelt over de toelaatbaarheid van de uitlevering en de minister beslist over de daadwerkelijke uitlevering.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2023044700
Raadkamernummer 23-031914
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Turkse autoriteiten tot uitlevering van:
[gedetineerde] ,
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 19 december 2023 heeft de Ambassade van Turkije aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken van Nederland een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 19 december 2023, met een vertaling in de Engelse taal, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek wordt de opgeëiste persoon in Turkije verdacht van medeplegen van moord op twee personen. Kort gezegd ziet de verdenking op betrokkenheid bij de dood van [naam 1] , de werkgever van de opgeëiste persoon, en diens chauffeur [naam 2] , op 8 februari 2022 in Cyprus.
Bij brief van 11 januari 2024 van de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan het Internationaal Rechtshulp Centrum te Den Haag, is verzocht het door de Turkse autoriteiten gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en / of in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
  • een origineel of een authentiek afschrift van een door de daartoe bevoegde autoriteiten van de verzoekende staat gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 februari 2024, betreffende de opgeëiste persoon;
  • stukken met betrekking tot de voorlopige aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 21 december 2023, bij de rechtbank ingekomen op 21 december 2023, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede inhoudende de vordering tot gevangenneming / gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
  • een brief van de raadsvrouw van 23 februari 2024;
  • de officiële vertalingen van de als bijlagen bij de brief van 23 februari 2024 verstuurde Turkse nieuwsartikelen, bij de rechtbank ingekomen op 28 februari 2024;
  • de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting op 1 maart 2024, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
  • de pleitnotities van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 1 maart 2024.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is – na een daartoe strekkend verzoek van de opgeëiste persoon – achter gesloten deuren gehouden op 1 maart 2024. Ter zitting is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon, ter zitting verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. F.T.C. Dölle, heeft verklaard dat hij degene is die in het uitleveringsverzoek wordt genoemd, dat hij de Turkse nationaliteit bezit en dat hij zich tegen de gevraagde uitlevering verzet.
Namens het openbaar ministerie zijn verschenen officieren van justitie mr. B.R. Koenders en mr. L.T. Bregman (hierna ook tezamen aangeduid als: de officier van justitie).
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
Namens de opgeëiste persoon is verzocht de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Hiertoe is aangevoerd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), waartegen voor hem geen effectief rechtsmiddel openstaat.
De onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht in Turkije zijn in het gedrang en er is sprake van een veronachtzaming van de beginselen van een eerlijk proces. Dat geldt in het bijzonder voor bepaalde kwetsbare groepen, namelijk (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging en personen met een Koerdische achtergrond. De opgeëiste persoon heeft een Koerdische achtergrond en maakt daarnaast deel uit van de Gülen-beweging, waardoor hij reeds daarom geen eerlijk proces zal krijgen en voor zijn leven moet vrezen. Ter onderbouwing hiervan heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij op een Gülen-school heeft gezeten, aan een Gülen-universiteit heeft gestudeerd en dat hij [naam 3] , een vooraanstaande Gülen-aanhanger, onderdak heeft verleend. De opgeëiste persoon heeft een brief van deze [naam 3] overgelegd waarin staat dat de opgeëiste persoon hem in 2016 onderdak heeft verschaft terwijl [naam 3] op de vlucht was en dat daarom tegen de opgeëiste persoon op basis van anonieme verklaringen een FETÖ-onderzoek is geopend.
Bovendien is de vervolging van de opgeëiste persoon door politieke motieven ingegeven en proberen de Turkse autoriteiten hem voor de moord op [naam 1] op te laten draaien. [naam 1] is om het leven gebracht omdat hij over compromitterende informatie over prominente Turkse politici beschikte en deze gebruikte om hen te chanteren, aldus de opgeëiste persoon en de raadsvrouw. De opgeëiste persoon was de financiële man en werkzaam voor een van de bedrijven van [naam 1] en zou daarom gezocht worden. De opgeëiste persoon zou zelf ook over compromitterende informatie beschikken. De strafvervolging en het uitleveringsverzoek zijn bedoeld om hem monddood te maken om zo te voorkomen dat voornoemde informatie bekend zou worden, aldus de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw. Namens de opgeëiste persoon is ter onderbouwing hiervan gerefereerd aan een aantal Turkse nieuwsartikelen over corruptie en de relatie tussen [naam 1] en de Turkse regering en openbare bronnen over de rechterlijke macht in Turkije.
Verder is aangevoerd dat voor de opgeëiste persoon in geval van een flagrante schending van artikel 6 EVRM geen effectief rechtsmiddel open zou staan.
Subsidiair is verzocht in het advies aan de minister opvattingen kenbaar te maken over een (dreigende) schending van artikel 2 en 3 EVRM. De opgeëiste persoon loopt na zijn uitlevering risico op abrupte verdwijning en marteling en voor hem bestaat een reëel gevaar dat hij na uitlevering tot levenslang veroordeeld wordt, terwijl er de facto geen mogelijkheid tot invrijheidstelling aanwezig is, aldus de raadsvrouw.
2.3
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar moet worden verklaard. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het standpunt namens de opgeëiste persoon dat specifiek ten aanzien van hem sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM onvoldoende concreet is onderbouwd. In dat verband heeft de officier van justitie gewezen op de ratificatie van het EVRM door Turkije en de vrijspraak door Turkse rechters van andere personen die van de moord op [naam 1] werden verdacht.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: Uw) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de toelaatbaarheid van de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt ingewilligd (waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de Uw en de verdragen kennen zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de Uw volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is zodoende vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal het vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
3.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de Uw het Europees Verdrag betreffende de uitlevering (Parijs, 13 december 1957, Trb. 1965, 9) (hierna: EUV) van toepassing. Zowel Nederland als Turkije is partij bij dit verdrag.
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan langs de diplomatieke weg. Het verzoek is conform artikel 18 van de Uw en artikel 12 van het EUV vergezeld van de onder 1.2 genoemde, vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van moord op twee personen op 8 februari 2022 in Cyprus.
Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking. Wel dienen de stukken een deugdelijke basis te vormen voor toetsing door de rechter van het feitensubstraat aan de voorwaarden voor uitlevering. De stukken zijn naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam, nu het uitleveringsverzoek een voldoende nauwkeurige vermelding van feit, plaats en tijd bevat.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uw kan uitlevering alleen worden toegestaan indien het feit zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland strafbaar is en een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Ten aanzien van de feiten is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid, nu deze feiten zowel naar Nederlands recht (artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht) als naar Turks recht strafbaar zijn en sprake is van een strafbedreiging van meer dan één jaar.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering wordt ingevolge artikel 9 van de Uw niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 februari 2024 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin zijn de feiten naar Turks of Nederlands recht verjaard.
3.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de Uw vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen aanwijzingen. De opgeëiste persoon wordt immers verdacht van een commuun delict. Voor zover door de verdediging is betoogd dat deze verdenking vanuit politieke motieven is ingegeven, zal de rechtbank daar onder punt 3.7.2 op ingaan.
3.7 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is aangevoerd sprake is van een dreigende flagrante schending van zijn recht op een eerlijk proces, waartegen hem na zijn uitlevering niet een effectief rechtsmiddel ten dienste staat.
3.7.1
Juridisch kader
Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een verdragsrelatie, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288). Dit uitgangspunt lijdt echter uitzondering indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM, toekomend recht en dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, EVRM heeft een ieder bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Kort gezegd gaat het hier om het recht op een eerlijk proces.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat niet snel sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, EVRM. Een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces is volgens het EHRM synoniem aan een proces dat manifest in strijd is met de bepalingen of principes verwoord in artikel 6 EVRM.
Een van de belangrijkste rechten die voortvloeien uit artikel 6 EVRM is het recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Dat is een absoluut recht waarvan geen derogatie mogelijk is. Schending van dat recht is manifest in strijd met de bepalingen en principes verwoord in artikel 6 EVRM en levert naar het oordeel van de rechtbank zodoende een flagrante schending van artikel 6 EVRM op.
3.7.2
Toepassing van het juridisch kader in deze zaak
Op basis van hetgeen de opgeëiste persoon heeft aangevoerd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangenomen dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM.
Voor zover de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat hem geen eerlijk proces te wachten staat omdat hij aanhanger is van de Gülen-beweging, stelt de rechtbank voorop dat de opgeëiste persoon niet wordt vervolgd voor deelname aan de (door de Turkse overheid als terroristisch bestempelde) Gülen-beweging, maar dat sprake is van een commune strafzaak. Aanwijzingen dat de Turkse overheid structureel invloed of druk uitoefent op de rechterlijke macht in commune strafzaken, zijn de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht onvoldoende concreet onderbouwd dat in het geval van de opgeëiste persoon wel sprake van dergelijke politieke invloed of druk zou zijn. Hierbij overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon zich op enige wijze in het openbaar heeft gepresenteerd als (prominent) aanhanger van de Gülen-beweging. Dat hij op een Gülen-school heeft gezeten en aan een Gülen-universiteit heeft gestudeerd is in dit verband weinig onderscheidend, aangezien met hem vele miljoenen Turken onderwijs aan deze instellingen hebben genoten. In de brief van [naam 3] staat weliswaar dat de opgeëiste persoon hem onderdak heeft verleend in 2016 en dat daarom tegen de opgeëiste persoon een FETÖ-onderzoek is geopend, maar [naam 3] heeft dit in het geheel niet onderbouwd en ook niet vermeld hoe hij dit weet. De opgeëiste persoon zelf heeft dit evenmin nader onderbouwd of geconcretiseerd. De rechtbank zal hier daarom aan voorbij gaan.
Voor zover de opgeëiste persoon heeft betoogd dat hij zich tevens in een kwetsbare positie bevindt doordat hij van Koerdische afkomst is, geldt dat niet is gebleken dat hij ook actief is binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat hij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat personen met een Koerdische achtergrond reeds vanwege die achtergrond in Turkije te vrezen hebben voor een oneerlijk proces.
Ook de stelling van de opgeëiste persoon dat zijn vervolging is ingegeven door politieke motieven, namelijk om hem monddood te maken wegens de compromitterende informatie waarover hij zou beschikken, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet onderbouwd. Door de raadsvrouw is gewezen op meerdere Turkse krantartikelen, maar daaruit kan de onderbouwing van voornoemde stelling niet volgen. Deze krantartikelen gaan immers met name over [naam 1] en diens (vermeende) banden met hooggeplaatste Turkse politici, maar niet over diens (ex-)werknemers in het algemeen en de opgeëiste persoon in het bijzonder. Bij dat oordeel betrekt de rechtbank dat de opgeëiste persoon niet de enige is die van de moord op [naam 1] en [naam 2] wordt verdacht. Vier personen zijn – zo blijkt uit het door het openbaar ministerie overgelegde krantartikel – hiervoor reeds veroordeeld terwijl twee personen van betrokkenheid daarbij zijn vrijgesproken.
Concluderend is daarmee onvoldoende concreet onderbouwd dat de vervolging waarop het uitleveringsverzoek is gestoeld is ingegeven door politieke motieven. Voor zover namens de opgeëiste persoon is verzocht zijn stellingen hierover nader te mogen onderbouwen door middel van berichten die zich op zijn in beslag genomen telefoon zouden bevinden, wijst de rechtbank dat verzoek af. Het enkele feit dat de Turkse autoriteiten hem, zoals hij heeft gesteld, om zijn gegevensdragers zouden hebben gevraagd en dat dit zou blijken uit die berichten, zou bovengenoemd oordeel niet anders kunnen maken. Zo’n verzoek zou namelijk net zo goed in een ander kader gedaan kunnen zijn.
Voor zover de opgeëiste persoon er in algemene zin op heeft gewezen dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechtspraak in Turkije onder druk staat, overweegt de rechtbank dat dat niet maakt dat moet worden geconcludeerd dat er voor de opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu Turkije het EVRM heeft geratificeerd.
3.8
Tot slot
Door of namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.

4.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uw;
- artikelen 1, 12 en 22 van het EUV;
- artikelen 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

5.Beslissing

De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Turkse autoriteiten van [gedetineerde] ter fine van strafvervolging ter zake van de in de bijlagen bij het uitleveringsverzoek vermelde feit.
Deze uitspraak is gedaan door:
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. W.R. van Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.C. Witte-de Vries, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 15 maart 2024.
Rechtbank den haag
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2023044700
Raadkamernummer 23-031914
Advies inzake uitlevering aan de minister van Justitie en Veiligheid
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, heeft bij uitspraak van heden, 15 maart 2024, de uitlevering aan de Turkse autoriteiten van:
[gedetineerde] ,
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [plaats] , locatie [locatie] ,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van deze uitspraak wordt u hierbij gezonden.
De rechtbank adviseert u om de uitlevering toe te staan.
De rechtbank adviseert in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan het navolgende te betrekken.
De rechtbank heeft met zorg kennis genomen van onder meer de algemene ambtsberichten inzake Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van maart 2021, maart 2022 en augustus 2023. Hieruit blijkt dat er in de Turkse detentiecentra en gevangenissen sprake is van overbevolking en slechte medische zorg en dat er een risico bestaat op mishandeling en marteling. Bovendien bestaan er zorgen over de onafhankelijkheid van de instanties waarbij slachtoffers van mishandeling en marteling hun beklag kunnen doen.
De rechtbank geeft u daarom in overweging – indien u besluit tot uitlevering van de opgeëiste persoon – aan aanvullende garantie te vragen aan de Turkse autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
Dit advies is gegeven op 15 maart 2024 door:
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. W.R. van Hattum, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.C. Witte-de Vries, griffier.