ECLI:NL:RBDHA:2024:9213

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
14 juni 2024
Zaaknummer
10965409 RL EXPL 24-4796
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor onrechtmatige inbeslagname van een auto en schadevergoeding

In deze zaak vordert eiser, [eiser], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden wegens onrechtmatige inbeslagname van zijn auto, een Toyota Yaris, op 21 april 2018. Eiser werd op die datum aangehouden als verdachte van diefstal, maar werd op 23 april 2018 weer in vrijheid gesteld. De auto werd in beslag genomen en eiser werd op 12 oktober 2020 vrijgesproken van de diefstal. Eiser heeft zijn auto op 6 november 2020 teruggekregen van de Dienst Domeinen. Eiser vordert een schadevergoeding van € 4.380,00 voor materiële schade en € 3.500,00 voor immateriële schade, alsook vergoeding van proceskosten. De Staat erkent aansprakelijkheid voor de materiële schade, maar betwist de hoogte van de schade en de aansprakelijkheid voor immateriële schade.

De kantonrechter oordeelt dat eiser recht heeft op een schadevergoeding van € 1.880,00, bestaande uit € 1.380,00 voor materiële schade en € 500,00 voor immateriële schade. De kantonrechter wijst erop dat de immateriële schadevergoeding beperkt moet worden toegekend, en dat de schadevergoeding voor materiële schade alleen kan worden toegekend voor daadwerkelijk geleden schade. De kantonrechter veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 383,97. Het vonnis is uitgesproken op 25 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANKDEN HAAG
Kantonrechter, zittingsplaats 's-Gravenhage
CB/c
Zaaknummer: 10965409 / RL EXPL 24-1796
Vonnis van 25 juni 2024
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. N. Claassen (Tetteroo Claassen & Aïssal Advocaten),
Toevoeging nr. 3MC3435
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden, meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Veiligheid,
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. P.C.E. Bosland (Ministerie van J & V).

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 februari 2024 met acht producties (nrs. 1 tot en met 8);
- de conclusie van antwoord van 10 april 2024 met 13 producties (nrs. 1 tot en met 13);
- de akte wijziging/vermeerdering van eis tevens akte houdende overlegging producties, binnengekomen bij de griffie op 17 mei 2024 met drie producties (nrs. 9 tot en met 11);
- de akte houdende overlegging productie en reactie op wijziging/vermeerdering van eis met een productie (nr. 14), binnengekomen bij de griffie op 28 mei 2024.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 31 mei 2024. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen samen met zijn gemachtigde en is namens de Staat de gemachtigde verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van [eiser] een spreeknotitie overgelegd. Van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken heeft de griffier zakelijke aantekeningen gemaakt die zich in het griffiedossier bevinden. Een schikking is niet bereikt.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Op 21 april 2018 is [eiser] aangehouden als verdachte van diefstal. Op 23 april 2018 is hij weer in vrijheid gesteld.
2.2
Tegelijk met [eiser] zijn aanhouding is zijn auto, een Toyota Yaris met kenteken [kenteken] , in beslag genomen.
2.3
Op 12 oktober 2020 is [eiser] van de diefstal vrijgesproken.
2.4
Op 6 november 2020 heeft [eiser] zijn auto teruggekregen van de Dienst Domeinen, waar de auto gedurende de inbeslagname gestald was.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert bij uitspraak en na wijziging/vermeerdering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (I.) de Staat te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot betaling van een bedrag van € 4.380,00 aan materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening; (II.) de Staat te veroordelen, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, tot betaling van een bedrag van € 3.500,00 aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening; (III,) in deze zaak een vonnis uit te spreken dat de kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren; (IV.) de Staat te veroordelen in de nakosten van het uit te spreken vonnis; (V.) met veroordeling van de Staat in de proceskosten van het geding.
3.2
[eiser] onderbouwt zijn vordering met de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door zijn auto in beslag te nemen. Als gevolg daarvan is de auto in waarde gedaald en heeft hij kosten moeten maken van vervangend vervoer. Daarnaast heeft hij immateriële schade geleden als gevolg van het ongemak van het niet kunnen beschikken over zijn auto.
3.3
De Staat voert verweer. De Staat erkent weliswaar dat zij aansprakelijk is voor de door [eiser] als gevolg van de inbeslagname van zijn auto geleden materiële schade, maar zij betwist de hoogte van de schade. Daarnaast stelt de Staat dat hij niet aansprakelijk is voor de immateriële schade, die [eiser] zegt te hebben geleden.
3.4
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Dit geschil gaat alleen om de vraag of en in hoeverre de Staat aansprakelijk is jegens [eiser] voor de inbeslagname van zijn auto en de kosten en het ongemak dat [eiser] als gevolg daarvan heeft moeten maken of ervaren. Daarbij gaat het er niet om of de Staat aansprakelijk is (dat wordt door de Staat erkend), maar gaat het alleen om de hoogte van de door de Staat te betalen schadevergoeding.
4.2
Waar partijen het eigenlijk wel over eens zijn is de door [eiser] gevorderde schade voor (a) de bij de inbeslagname van de auto mede in beslag genomen gereedschappen, die niet zijn geretourneerd, de waarde daarvan bedraagt € 100,-, (b) de kosten van vervangend vervoer voor de periode dat [eiser] de auto niet heeft kunnen gebruiken, de hoogte daarvan bedraagt € 1.000,- en (c) de kosten van juridische bijstand ter hoogte van € 280,-. Tot betaling van een bedrag van € 1.380,- zal de Staat in ieder geval worden veroordeeld.
4.3
Als materiële schade vordert [eiser] een bedrag van € 3.000,00 als waardedaling van zijn auto tijdens de periode van inbeslagname. Daarbij baseert [eiser] zich op het verschil tussen twee taxaties van de auto. De eerste taxatie dateert van kort na de inbeslagname en geeft de auto een waarde van € 6.000,-. De tweede taxatie dateert van enige tijd daarna en deze taxatie geeft de auto een waarde van € 3.000,-. Daaruit leidt [eiser] af dat de auto tijdens de inbeslagname € 3.000,- minder waard is geworden. Omdat de inbeslagname onrechtmatig was claimt hij dat bedrag van de Staat terug.
4.4
Hierbij verliest [eiser] echter uit het oog dat het er bij de vergoeding van schade op grond van onrechtmatige daad om gaat dat de vermogensschade vergoed wordt die het gevolg is van de onrechtmatige daad. In het voorliggende geval is geen sprake van vermogensschade voor [eiser] , omdat vast staat dat hij de auto in dezelfde staat terug heeft gekregen als waar de auto zich tijdens de inbeslagname in bevond en dat hij de auto thans nog steeds in zijn bezit heeft en nog steeds gebruikt. Daardoor heeft hij wat betreft de waarde van de auto geen vermogensschade geleden en zijn de twee taxaties slechts te beschouwen als twee theoretische waardebepalingen, die alleen relevant zouden kunnen zijn, indien [eiser] de auto niet terug had gekregen. In dat geval zou [eiser] namelijk wel vermogensschade hebben geleden en zouden de taxaties aanwijzingen hebben kunnen geven over de hoogte daarvan.
4.5
Thans vordert [eiser] ook een bedrag van € 3.500,- aan immateriële schadevergoeding, welk bedrag hij onderbouwt door een parallel te trekken met de vergoedingen die gebruikelijk zijn bij de onrechtmatige inbeslagname van een rijbewijs, namelijk € 10,- per dag.
4.6
Met de Staat is de kantonrechter van oordeel dat voor de toekenning van smartengeld het Nederlands burgerlijk recht een restrictieve toepassing voorstaat. Dat geldt in tweeërlei opzicht. In de eerste plaats is toekenning van smartengeld slechts aan de orde in de gevallen die in artikel 6:106 BW staan vermeld, waaronder aantasting van de persoon. In de tweede plaats moet ook de hoogte van een toe te kennen smartengeld met terughoudendheid worden bepaald.
4.7
De kantonrechter wil in zekere zin nog wel met [eiser] meegaan in zijn stelling dat het gemis van de auto hem zwaar is gevallen en hij daardoor aangewezen was op het openbaar vervoer. Met name voert hij aan dat hij driemaal per week het openbaar vervoer heeft gebruikt of moeten gebruiken van zijn huis in [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] in het kader van zijn ouderschapsplan in verband met zijn minderjarige dochter. Gelet op de leeftijd van de dochter (8 jaar) zal [eiser] het openbaar vervoer vooral overdag of hoogstens vroeg in de avond hebben gebruikt, in ieder geval op tijden dat er frequent openbaar vervoer is tussen Den Haag en Leidschendam. Wel is het zo dat [eiser] langere tijd niet de beschikking heeft gehad over zijn auto. Alles bijeen genomen acht de kantonrechter een immateriële schadevergoeding ter hoogte van € 500,- billijk.
4.8
Alles bijeengenomen zal de kantonrechter de Staat veroordelen om aan [eiser] een bedrag van (€ 1.380,- + € 500,- =) € 1.880,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling, alsmede in de nakosten als na te melden.
4.9
[eiser] heeft gevorderd de Staat hoe dan ook in de proceskosten te veroordelen, omdat [eiser] genoodzaakt was deze procedure te voeren. De kantonrechter zal hierin in zoverre meegaan dat de kantonrechter de Staat zal veroordelen in de griffierechten en de kosten van de dagvaarding, vanwege het feit dat [eiser] overigens op toevoeging procedeert, in totaal een bedrag van (€ 248,- aan griffierechten + € 135,97 aan kosten dagvaarding =) € 383,97.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt de Staat om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 1.880,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van algehele betaling;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 383,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als de Staat niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet de Staat ook de kosten van betekening betalen;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. C.W.D. Bom en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2024 in aanwezigheid van de griffier.