ECLI:NL:RBDHA:2024:9205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
C/09/663836 KG ZA 24-290
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over bevoegdheid ILT en afvalstoffenstatus van PVC Recycling

In deze zaak heeft PVC Recycling Lelystad B.V. een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden, waarbij de vraag centraal staat of de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) meer gegevens van PVC Recycling vraagt dan zij wettelijk bevoegd is. Dit geschil is ontstaan naar aanleiding van een last onder dwangsom die de staatssecretaris van Infrastructuur en Waterstaat aan PVC Recycling heeft opgelegd, met betrekking tot de transporten van PVC-materialen naar het buitenland. PVC Recycling stelt dat de stoffen die zij wil transporteren geen afvalstoffen zijn en dat de ILT onterecht aanvullende informatie eist om dit te beoordelen.

De voorzieningenrechter heeft op 19 april 2024 geoordeeld dat PVC Recycling niet-ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat er een bestuursrechtelijke weg openstaat die voldoende waarborgen biedt. De voorzieningenrechter benadrukt dat de civiele rechter niet bevoegd is om deze kwestie te behandelen, aangezien de bestuursrechter al over het geschil heeft geoordeeld in het kader van een handhavingsbesluit. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen plaats is voor een nieuwe beoordeling van het geschil in dit civielrechtelijke kort geding, ondanks het spoedeisende belang van PVC Recycling.

De voorzieningenrechter heeft PVC Recycling veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.973,00, en heeft de wettelijke rente over deze kosten toegewezen. De uitspraak benadrukt de taakverdeling tussen de civiele en bestuursrechter en bevestigt dat de bestuursrechter de aangewezen instantie is voor het beoordelen van de onrechtmatigheid van de handhaving door de staatssecretaris.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/663836 / KG ZA 24-290
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak in kort geding ter zitting van 19 april 2024
in de zaak van
PVC Recycling Lelystad B.V.te Nunspeet,
eiseres,
advocaat mr. R.G.J. Laan te Hoorn,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaten mrs. M.G. Nielen en N.J.K. Eijpe te Den Haag.
Partijen worden hierna ‘PVC Recycling’ en ‘de Staat’ genoemd. PVC Recycling wordt hierna ook aangeduid als ‘Bess Trade’ of ‘Bess Trade B.V.’ (zijnde haar naam voorafgaand aan de recente wijziging hiervan).
Aanwezig is mr. H.J. Vetter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. T.A.E. Scheers, griffier.
Tevens zijn aanwezig de heer [naam 1] namens PVC Recycling, bijgestaan door mr. R.G.L. Laan en zijn kantoorgenote mr. L.F. Waalkes, en namens de Staat mevrouw [naam 2] en de heren [naam 3] en [naam 4] , bijgestaan door mrs. M.G. Nielen en N.J.K.Eijpe.
Nadat partijen hun standpunten hebben toegelicht, over en weer hebben gereageerd op de standpunten van de wederpartij en vragen van de voorzieningenrechter hebben beantwoord, heeft de voorzieningenrechter de zitting voor korte tijd geschorst. Na hervatting van de zitting heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 29a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) mondeling uitspraak gedaan. Deze luidt als volgt.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
Bij besluit van 1 juni 2023 heeft de Staatsecretaris van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de staatssecretaris) – naar aanleiding van door PVC Recycling geplande transporten van containers met PVC materiaal naar India, Algerije en Guatemala – aan PVC Recycling een last onder dwangsom opgelegd en PVC Recycling gelast om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm), in samenhang met artikel 2, onder 35, sub f, van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (PB 2006, L 190; hierna: de EVOA). PVC Recycling heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en zij heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) gevraagd om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de door behandeling van PVC bij PVC Recycling vervaardigde producten een einde-afvalstatus wordt toegekend, zodat PVC Recycling deze producten zonder belemmering kan overbrengen naar het buitenland.
1.2.
De opgelegde last onder dwangsom is daarna ingetrokken vanwege het tijdsverloop tussen de controles in 2022 en daarna, waarop de voorzieningenrechter het door PVC Recycling gedane verzoek om een voorlopige voorziening te treffen heeft afgewezen.
1.3.
Ondanks voormelde intrekking heeft de staatssecretaris het bezwaar van PVC Recycling inhoudelijk behandeld en hierop een beslissing genomen bij besluit van 10 oktober 2023. Daarin heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft PVC Recycling beroep ingesteld. PVC Recycling heeft voorts aan de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende het beroep en te bepalen dat de door haar vervaardigde grondstoffen in de vorm van maalgoed/granulaat als niet-afvalstof worden aangemerkt, zodat zij deze grondstoffen zonder belemmering kan overbrengen naar het buitenland. Dat verzoek is afgewezen in een uitspraak van 16 januari 2024. Daarin wordt overwogen:
“4.1. Met de intrekking van het besluit van 1 juni 2023 geldt de opgelegde last niet meer. Hoewel de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat Bess Trade B.V. belang heeft bij een oordeel van de Afdeling over het rechtsoordeel, is er geen belang bij het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot de last. De voorzieningenrechter merkt verder op dat het verzoek van Bess Trade B.V., dat er op neer komt dat de voorzieningenrechter hangende het beroep aan de staatssecretaris oplegt dat alle voornoemde transporten op grond van de EVOA doorgang mogen vinden, te verstrekkend is omdat het buiten de omvang van het geding valt. Een voorziening zoals door Bess Trade B.V. is gevraagd kan in het kader van een voorlopige voorzieningenprocedure dan ook niet worden getroffen, ook niet als er wel belang zou worden aangenomen.”
De beroepsprocedure loopt nog.
1.4.
In oktober 2023 was PVC Recycling voornemens een container met plastisol naar Maleisië te transporteren. Zij had het plastisol aangemerkt als ‘niet-afval’. Na controle van de container heeft de staatssecretaris PVC Recycling om meer informatie gevraagd om te kunnen beoordelen of de verplaatste stoffen al dan niet afvalstoffen zijn. De staatssecretaris kwam uiteindelijk tot de conclusie dat PVC Recycling onvoldoende informatie had aangeleverd om daarover tot een oordeel te kunnen komen. Om die reden is de lading wederom aangemerkt als afvalstof, waarvan de uitvoer naar Maleisië is verboden. Bij besluit van 28 november 2023 heeft de staatssecretaris een last onder dwangsom opgelegd en PVC Recycling gelast om zich met onmiddellijke ingang te onthouden van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm, in samenhang met artikel 2, onder 35, sub f EVOA.
1.5.
Tegen dat besluit van 28 november 2023 heeft PVC Recycling bezwaar gemaakt en zij heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om een voorlopige voorziening te treffen waarbij de voorzieningenrechter hangende het bezwaar aan de staatssecretaris oplegt dat al de transporten van PVC Recycling op grond van de EVOA doorgang mogen vinden. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft in een uitspraak van 16 januari 2024 geoordeeld dat het verzoek te verstrekkend is omdat het buiten de omvang van het geding valt en dat de gevraagde voorziening daarom niet kan worden getroffen. De voorzieningenrechter van de Afdeling beoordeelt vervolgens of er aanleiding bestaat om een andere voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter gaat daar echter ook niet toe over. Daartoe wordt overwogen:
“Het betoog van BessTrade dat geen sprake was van een overtreding, omdat zij voldoende informatie heeft aangeleverd aan de staatssecretaris om tot de conclusie te kunnen komen dat het plastisol geen afvalstof (meer) is, vereist nader onderzoek, waarvoor de procedure zich niet leent.”
De voorzieningenrechter gaat vervolgens over tot een belangenafweging. Die leidt ertoe dat er geen voorlopige voorziening wordt getroffen. In de uitspraak is hierover opgenomen:
“4.3. Bess Trade B.V. stelt zich op het standpunt dat het niet kunnen overbrengen van de door haar vervaardigde stoffen grote financiële gevolgen voor haar bedrijf heeft. Daar staat tegenover dat de staatssecretaris de last heeft opgelegd ter bescherming van het milieu.
De voorzieningenrechter merkt op dat de last niet inhoudt dat Bess Trade B.V. geen van de door haar vervaardigde stoffen meer mag overbrengen naar landen waarop het OESO-besluit niet van toepassing is. De staatssecretaris stelt zich immers niet op het standpunt dat alle stoffen die Bess Trade B.V. wil overbrengen afvalstoffen zijn, maar zij stelt alleen dat zij meer informatie nodig heeft om dit te kunnen beoordelen. In het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom van 2 november 2023 heeft de staatssecretaris aan Bess Trade B.V. uiteengezet welke informatie zij ten aanzien van de lading plastisol miste. Uit de stukken blijkt ook welke informatie zij in het algemeen wil hebben als Bess Trade B.V. stoffen wil overbrengen. Dat het aanleveren van deze informatie voor Bess Trade B.V. bezwaarlijk is omdat het tijd en geld kost en in sommige gevallen lastig kan zijn om aan bepaalde stukken te komen, acht de voorzieningenrechter niet onaannemelijk. Bess Trade B.V. heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat dit dusdanig bezwaarlijk is dat dit, afgewogen tegen het milieubelang dat de staatssecretaris wil beschermen, niet van haar verlangd kan worden.”
1.6.
Het geschil tussen partijen in deze procedure heeft eveneens betrekking op de informatie die de staatssecretaris (of namens haar: de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: ILT) van PVC Recycling vraagt om te kunnen beoordelen of de stoffen die PVC Recycling wenst te transporteren al dan niet afvalstoffen zijn. Volgens PVC Recycling vraagt de ILT meer gegevens dan waartoe zij bevoegdheid is.
1.7.
PVC Recycling vordert in deze procedure, zakelijk weergegeven, de Staat te verbieden om, totdat daarop in beroep bij de bestuursrechter is beslist, informatie bij de einde-afvaltoets c.q. de bijproducttoets te betrekken waar de wettelijk beschreven toets van respectievelijk artikel 6 KRA en 5 KRA niet op ziet en om die informatie te vragen als ware PVC Recycling daartoe gehouden, met veroordeling van de Staat in de proceskosten en de nakosten.
1.8.
Het primaire verweer van de Staat houdt in dat PVC Recycling niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, omdat er voor haar een bestuursrechtelijke weg openstaat of openstond, die met voldoende waarborgen is omkleed. Gezien de taakverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter is PVC Recycling volgens de Staat daarom bij de civiele rechter aan het verkeerde adres.
1.9.
Volgens PVC Recycling is de civiele rechter wel bevoegd om te oordelen over deze – volgens PVC Recycling – principiële kwestie, omdat PVC Recycling op grond van de wet zelf de beoordeling moet maken of de grondstof die zij produceert een einde-afvalstatus heeft of een bijproduct is. Het is weliswaar van belang is dat de Staat zich kan vinden in die beoordeling, maar op grond van de wet is voorafgaande besluitvorming door de Staat niet vereist. De beroepsprocedure bij de Raad van State hoeft dus niet te worden afgewacht en de civiele rechter kan daarom in dit geding hierover oordelen, aldus PVC Recycling.
1.10.
De voorzieningenrechter volgt PVC Recycling daar niet in. Er is sprake van een duidelijke taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, mede met het oog op het vermijden van tegenstrijdige uitspraken. De keuze tussen de burgerlijke rechter of de bestuursrechter staat niet ter vrije bepaling van partijen. De rechter dient de taakverdeling ambtshalve te bewaken. Indien de wet een bestuursrechtelijke rechtsgang heeft aangewezen waarin de gestelde onrechtmatigheid kan worden beoordeeld, resteert geen taak meer voor de burgerlijke rechter, ook al is deze bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De burgerlijke rechter verleent als zogenaamde “rest-rechter” slechts aanvullende rechtsbescherming indien voor de betrokkene geen enkele mogelijkheid bestaat of heeft opengestaan om het geschil aan de bestuursrechter (of andere bijzondere rechter) voor te leggen. Daarnaast verleent de burgerlijke rechter aanvullend rechtsbescherming indien weliswaar een mogelijkheid bestaat of heeft bestaan om het geschil aan de orde te stellen in een bijzondere, daarvoor aangewezen rechtsgang, maar deze rechtsgang niet met voldoende waarborgen is omkleed.
1.11.
Het duiden door PVC Recycling van het geschil als principieel geschil dat tussen partijen speelt, los van een eventueel genomen handhavingsbesluit, laat onverlet dat de bestuursrechter over dat geschil kan oordelen in het kader van een genomen handhavingsbesluit. In dit geval heeft de bestuursrechter dat ook al gedaan. PVC Recycling heeft in de onder 1.5 genoemde procedure dezelfde argumenten aangevoerd als zij in dit kort geding naar voren heeft gebracht betreffende de bevoegdheden van het ILT en het juridisch kader dat volgens haar van toepassing is. De bestuursrechter heeft daar vervolgens over geoordeeld op de wijze zoals ook vermeld onder 1.5. Onder die omstandigheden is er geen plaats voor een nieuwe beoordeling van het geschil tussen partijen in dit civielrechtelijke kort geding.
1.12.
Alhoewel voldoende aannemelijk is dat PVC Recycling in het kader van haar bedrijfsvoering een spoedeisend belang heeft bij het verkrijgen van helderheid op dit punt, heeft de bestuursrechter al geoordeeld dat hiervoor de uitkomst van de (bestuursrechtelijke) bodemprocedure moet worden afgewacht. Volgens de bestuursrechter is nader onderzoek vereist. De bestuursrechter heeft voorts een belangenafweging gemaakt en die resulteert in de conclusie dat van PVC Recycling gevergd kan worden dat zij de uitkomst van die bodemprocedure afwacht. Dat dit een teleurstellend oordeel is voor PVC Recycling dat naar voren brengt dat haar voortbestaan op het spel staat als er niet snel duidelijkheid komt, geeft de voorzieningenrechter nog geen ruimte om zich hier in dit civielrechtelijke kort geding opnieuw over te buigen.
1.13.
PVC Recycling kan gezien het vorenstaande niet worden ontvangen in haar vorderingen.
1.14.
PVC Recycling is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
---------------------------------------------------------------------
Totaal € 1.973,00
1.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter:
2.1.
verklaart PVC Recycling niet-ontvankelijk in haar vorderingen;
2.2.
veroordeelt PVC Recycling in de proceskosten van € 1.973,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als PVC Recycling niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet PVC Recycling € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
2.3.
veroordeelt PVC Recycling in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
2.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
WAARVAN PROCES-VERBAAL,
…………………………………. …………………………………
mr. T.A.E. Scheers mr. H.J. Vetter