In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring die aan de eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende persoon, was opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De maatregel van bewaring was opgelegd op 9 februari 2024 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onderzoek ter zitting nodig was en heeft de zaak op basis van de ingediende stukken beoordeeld.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van bewaring eerder is getoetst en rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek dat aan een eerdere uitspraak ten grondslag lag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende voortgang heeft geboekt in de procedure voor de uitzetting van eiser, ondanks het feit dat eiser niet op vertrekgesprekken is verschenen. De rechtbank benadrukt dat eiser wel de plicht heeft om actief mee te werken aan het verkrijgen van de benodigde documenten voor zijn uitzetting. De rechtbank oordeelt dat het niet verschijnen van eiser op de vertrekgesprekken invloed heeft op de voortgang van de procedure, maar dat dit niet betekent dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend handelt.
Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 19 april 2024.