ECLI:NL:RBDHA:2024:9145

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
SGR 23/4150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging voor rechtsbijstand na hercontrole van inkomen en vermogen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende toevoeging voor rechtsbijstand. De toevoeging was oorspronkelijk verleend op basis van een verzamelinkomen van € -12.082,- over peiljaar 2019 en een vermogen van € 0,-. Echter, na een ambtshalve hercontrole door verweerder in 2023, bleek dat het definitief vastgestelde inkomen van eiser € 15.264,- bedroeg en zijn vermogen € 393.753,-. Dit leidde tot de conclusie dat eiser met terugwerkende kracht geen recht meer had op rechtsbijstand, wat resulteerde in de intrekking van de toevoeging.

Eiser was het niet eens met deze intrekking en stelde dat verweerder had moeten wachten op de uitkomst van een geschil met de Belastingdienst. De rechtbank behandelde de zaak op 2 mei 2024, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht had gebaseerd op de gegevens van de Belastingdienst en dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat deze gegevens onjuist waren. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toevoeging terecht was en dat eiser voldoende procesbelang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit.

Daarnaast werd de hoorplicht van verweerder besproken. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had afgezien van het horen van eiser, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser had geen recht op schadevergoeding, aangezien het besluit tot intrekking van de toevoeging niet onrechtmatig was bevonden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/4150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: A.M.H. Hogervorst),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van de aan hem verleende toevoeging voor rechtsbijstand.
1.1.
Verweerder heeft met het besluit van 21 maart 2023 de toevoeging ingetrokken. Met het bestreden besluit van 15 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van de toevoeging gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser heeft een schriftelijke reactie op het verweerschrift gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Op 14 april 2021 is aan eiser een toevoeging [1] verleend. Verweerder is bij de verlening uitgegaan van een verzamelinkomen van € - 12.082,- over peiljaar 2019 en een vermogen van € 0,- en heeft zich daarbij gebaseerd op de toen bij de Belastingdienst bekende inkomensgegevens. De Belastingdienst had het inkomen en vermogen van eiser over 2019 op dat moment nog niet definitief vastgesteld. Eiser moest een eigen bijdrage van € 152,- betalen. In 2023 heeft verweerder een ambtshalve hercontrole van het inkomen en vermogen van eiser uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat het door de Belastingdienst voor 2019 definitief vastgestelde inkomen van eiser € 15.264,- bedraagt en zijn vermogen
€ 393.753,- Omdat het vermogen van eiser boven de wettelijke grens ligt om voor een toevoeging in aanmerking te komen en eiser daarom met terugwerkende kracht geen recht meer heeft op een bijdrage in de kosten van zijn advocaat, heeft verweerder de toevoeging ingetrokken. Dit kan er mogelijk toe leiden dat eiser alsnog zelf moet betalen voor de door zijn voormalige advocaat verrichte werkzaamheden.
2.2.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard omdat niet gebleken is dat het vermogen van eiser onjuist is vastgesteld. In geschil is de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op basis van zijn inkomen of vermogen, zoals vastgesteld door de Belastingdienst, achteraf bezien niet in aanmerking komt voor een toevoeging.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser is het niet eens met de intrekking van de toevoeging. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat intrekking van de toevoeging niet noodzakelijk is. De zaak waarvoor de toevoeging was verleend is geseponeerd en de advocaat heeft geen declaratie ingediend, althans zijn declaratie ingetrokken. Daarbij stelt eiser dat hij wel een beroep heeft moeten doen op gesubsidieerde rechtsbijstand en daarom recht heeft op een vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 7:15 van de Awb [2] en op schadevergoeding. Verder stelt eiser dat hij had moeten worden gehoord. Zijn bezwaar had daarom niet kennelijk ongegrond mogen worden verklaard. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder eerst de uitkomst van zijn geschil met de Belastingdienst had moeten afwachten. Ook stelt hij dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft eiser procesbelang?
4.1.
De zaak waarvoor de toevoeging is verstrekt, is met de beslissing van de officier van justitie van 12 april 2021 geseponeerd en eisers advocaat heeft geen declaratie bij verweerder ingediend. De eigen bijdrage heeft de advocaat aan eiser terugbetaald. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan op de zitting met partijen besproken of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep tegen de intrekking van de toevoeging. Volgens vaste rechtspraak [3] hoeft de bestuursrechter een besluit alleen te beoordelen als dat van betekenis is voor het geschil over dat besluit. Er is pas sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat eisers met hun beroep nastreven, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor hen feitelijk betekenis kan hebben. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2.
Op zitting heeft verweerder bevestigd dat hij het bedrag van deze toevoeging niet zal terugvorderen van eiser, omdat de zaak is beëindigd met een sepot. Dat er in deze zaak geen vordering van verweerder op eiser zal komen volgt ook uit een brief van verweerder van 28 april 2023. Hoewel er geen aanwijzingen zijn dat de voormalige advocaat van eiser hem (alsnog) een declaratie zal sturen, valt niet uit te sluiten dat eiser bij een gegrond beroep in een betere positie komt. In dat geval is er immers geen titel meer op grond waarvan de voormalige advocaat geld van eiser een declaratie zou kunnen sturen voor verrichte werkzaamheden in de zaak waarvoor de toevoeging was verleend. Eiser heeft reeds daarom voldoende procesbelang bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dat besluit.
Heeft verweerder de toevoeging terecht ingetrokken?
5.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder zich bij de intrekking van de toevoeging kon baseren op gegevens van de Belastingdienst. De rechtbank is van oordeel dat dit kon. Op grond van jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter heeft verweerder bij de ambtshalve intrekking van een toevoeging op grond van artikel 34d van de Wrb geen ruimte om af te wijken van de gegevens over het inkomen en vermogen over het peiljaar. [4] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze gegevens onjuist zijn. Dat eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van zijn vermogen door de Belastingdienst, doet hier niet aan af. Indien de Belastingdienst eiser in het gelijk zou stellen en het vermogen zou vaststellen op € 0,- (of een ander bedrag dat onder de wettelijke grens ligt om voor een toevoeging in aanmerking te komen), kan eiser om herziening van de intrekking van de toevoeging vragen. Verweerder heeft er daarom ook op goede gronden van afgezien om te wachten op de uitkomst van het geschil tussen eiser en de Belastingdienst. Overigens is niet gebleken dat de Belastingdienst de vermogensgegevens over het jaar 2019 inmiddels heeft aangepast.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser achteraf bezien niet voor een toevoeging in aanmerking kwam vanwege een te hoog vermogen in het peiljaar. Verweerder heeft dan ook terecht de eerder aan eiser verstrekte toevoeging ingetrokken en deze intrekking is ook deugdelijk gemotiveerd.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
6. Verweerder heeft afgezien van het horen van eiser omdat hij het bezwaar kennelijk ongegrond heeft geacht. Wel heeft een bezwaarmedewerker van verweerder op 14 april 2023 een telefoongesprek gevoerd met eiser over de inhoud van zijn bezwaar. In de brief van 6 april 2023 waarin dit telefoongesprek is aangekondigd is vermeld dat het telefoongesprek geen hoorzitting is als bedoeld in de Awb.
6.1.
Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb voorziet in de mogelijkheid om af te zien het horen, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. In zijn bezwaarschrift heeft eiser gesteld dat verweerder is uitgegaan van onjuiste vermogensgegevens, omdat de Belastingdienst het vermogen onjuist heeft vastgesteld. Nu verweerder bij de heroverweging in bezwaar slechts diende te beoordelen of hij van de juiste vermogensgegevens is uitgegaan en daarvoor over alle relevante gegevens beschikte, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien eiser te horen in bezwaar.
Het verzoek om schadevergoeding7. Voor zover eiser in deze procedure heeft verzocht om een schadevergoeding, komt dat verzoek niet voor toewijzing in aanmerking. Dat is alleen al omdat het bestreden besluit en het (primaire) besluit tot intrekking van de toevoeging niet onrechtmatig zijn bevonden. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb, is vereist dat sprake is van schade door een onrechtmatig besluit.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de toevoeging in stand blijft. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.J.C. Korbee, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kenmerk 3LE3648.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1610.
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2885.