ECLI:NL:RBDHA:2024:9136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
NL24.22990
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en de inspanningsverplichting van de staatssecretaris

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de vreemdelingenbewaring van eiser, die op 31 mei 2024 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in bewaring is gesteld. Eiser, die stelt de Poolse nationaliteit te hebben, heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding heeft ingediend. De rechtbank heeft de zaak op 10 juni 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was. De staatssecretaris was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft beoordeeld of de bewaring van eiser rechtmatig was. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris zijn inspanningsverplichting had geschonden door geen terugnameverzoek te doen bij de Poolse autoriteiten tijdens zijn strafdetentie. De rechtbank erkende dat de staatssecretaris deze verplichting had geschonden, maar oordeelde dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid van de bewaring. Er moest een belangenafweging plaatsvinden, waarbij de rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de maatregel van bewaring, gezien het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris na de inbewaringstelling voldoende voortvarend had gehandeld, aangezien er tijdig een terugnameverzoek was ingediend en de uitzetting van eiser op 13 juni 2024 kon plaatsvinden. De rechtbank verwierp de beroepsgrond van eiser en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Verduijn, in aanwezigheid van griffier mr. S.J. Valk, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22990
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Ramdhan),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: S. Faddach).

Inleiding

Op 31 mei 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring gesteld, op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juni 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen K.D. Sikorska. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig is.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Poolse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1986] .
De inspanningsverplichting en de voortvarendheid
2. Eiser voert aan dat hij op 1 mei 2024 al is aangehouden en in strafrechtelijke detentie geplaatst. Toen is ook vastgesteld dat eiser illegaal in Nederland verbleef en op 3 mei 2024 is aan eiser mededeling gedaan dat hij na de strafdetentie zal worden overgenomen in het vreemdelingenrechtelijke traject. De staatssecretaris had daarom tijdens de strafrechtelijke detentie een terugnameverzoek moeten doen bij de Poolse autoriteiten, en eiser in ieder geval zo snel mogelijk na het eindigen van die detentie moeten uitzetten. Nu dit niet is gebeurd, heeft de staatssecretaris volgens eiser onvoldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting.
3. De rechtbank oordeelt als volgt. Eiser heeft direct voorafgaand aan de bewaring, van 1 mei 2024 tot 31 mei 2024 in strafdetentie gezeten. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de staatssecretaris dan een inspanningsverplichting heeft om zoveel mogelijk te voorkomen dat eiser na afloop van zijn strafrechtelijke detentie in bewaring wordt gesteld. Uit het dossier blijkt dat de staatssecretaris gedurende de strafrechtelijke detentie geen uitzettingshandelingen heeft verricht. De inspanningsverplichting is dus geschonden, wat de staatssecretaris zelf ter zitting ook heeft erkend. Er is dus een gebrek in het voortraject.
4. Dit oordeel leidt er echter niet automatisch toe dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. Bij het niet voldoen aan de inspanningsverplichting moet er een belangenafweging plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat, zoals hierna zal blijken uit rechtsoverweging 7, er voldoende gronden voor de maatregel van bewaring zijn. Ook is aan eiser op 27 december 2023 een besluit uitgereikt, waarin staat dat hij niet langer rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en Nederland binnen een maand moet verlaten. Eiser heeft aan dit besluit geen gevolg gegeven. Verder heeft eiser in het vertrekgesprek van 3 juni 2024 wisselend verklaard over of hij zal meewerken aan terugkeer naar Polen. Ook heeft eiser slechts een kopie van zijn identiteitsbewijs, waarmee hij niet mag reizen. Uit het voorgaande volgt dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en niet (legaal) zal terugkeren naar Polen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het geconstateerde gebrek niet maakt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is. De ernst van dit gebrek weegt namelijk niet op tegen de belangen die met de bewaring van eiser zijn gediend.
5. Over de voortvarendheid na de inbewaringstelling oordeelt de rechtbank als volgt. Op 3 juni 2024 is een vertrekgesprek gevoerd met eiser, en op 4 juni 2024 is een terugnameverzoek ingediend bij de Poolse autoriteiten. Op 5 juni 2024 is daarop akkoord ontvangen, en vervolgens is op 6 juni 2024 de vlucht aangevraagd. Op 7 juni 2024 is bekend geworden dat eiser op 13 juni 2024 kan worden uitgezet. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser hiermee voldoende voortvarend ter hand heeft genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
De gronden van de maatregel van bewaring
6. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De staatssecretaris moet dit motiveren aan de hand van de gronden die zijn genoemd in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). De staatssecretaris heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser heeft de gronden niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.

Conclusie

9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.1

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Verduijn, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
1. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2243, r.o. 2.1.
Deze uitspraak zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl en is uitgesproken en bekendgemaakt op:
12 juni 2024
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.