In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens haar niet op tijd heeft beslist op de aanvraag van 4 januari 2024. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 5 februari 2024 aan eiseres laat weten dat de informatie waar zij naar vraagt (gedeeltelijk) niet in het bezit van verweerder is maar mogelijk berust onder het OM. Verweerder heeft het Woo-verzoek daarom doorgezonden aan het OM. Vervolgens is onduidelijk of verweerder voor een gedeelte van de verzochte informatie alsnog een inhoudelijk besluit op het Woo-verzoek zal nemen. Bij brief van 22 februari 2024 laat verweerder weten dat bij zijn ministerie geen informatie berust dat onder het Woo-verzoek valt. Verweerder biedt zijn excuses aan voor de onduidelijkheid die is ontstaan als gevolg van de brief van 5 februari 2024. Dit doet niet af aan het feit dat verweerder met de brief van 5 februari 2024 een besluit heeft genomen op het Woo-verzoek dan wel heeft aangegeven dat geen inhoudelijk besluit kan worden genomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder op dezelfde dag als de ingebrekestelling alsnog een besluit heeft genomen. Dit betekent dat het procesbelang aan het beroep niet tijdig beslissen is komen te ontvallen. Het beroep niet tijdig beslissen is daarom kennelijk niet-ontvankelijk. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten, die zijn vastgesteld op € 437,50. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de beslistermijn was overschreden toen het besluit werd genomen en dat het besluit een onduidelijkheid bevat waardoor het eiseres niet tegen te werpen is dat zij een beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft ingesteld.