ECLI:NL:RBDHA:2024:8923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.14417
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling en verzoek om schadevergoeding in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. De eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, werd op 3 april 2024 in vreemdelingenbewaring gesteld door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had deze maatregel genomen op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een concreet aanknopingspunt was voor een overdracht onder de Dublinverordening en er een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, dat ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Op 11 april 2024 werd de maatregel van bewaring opgeheven, maar de rechtbank moest nog beoordelen of de bewaring voorafgaand aan de opheffing onrechtmatig was geweest.

Tijdens de zitting op 15 april 2024 was de eiser niet aanwezig, maar de gemachtigde van de staatssecretaris was wel aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris voldoende gronden had voor de bewaring en dat deze niet onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan bewaring, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom dit niet het geval was. Ook de stelling van eiser dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld, werd door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser voldoende voortvarend had ter hand genomen, en dat er geen aanleiding was voor schadevergoeding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.14417
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 3 april 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 11 april 2024 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1993.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser heeft de gronden niet gemotiveerd betwist. De rechtbank is van oordeel dat de gronden en de motivering daarvan de maatregel van bewaring kunnen dragen. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
5. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring. Verder is hem aan het einde van het gehoor enkel medegedeeld dat "alles wat in de maatregel staat is besproken" de reden is dat de medewerker van DT&V "niet overtuigd is dat overdracht vanuit het AZC gaat slagen". Er zijn dus geen concrete redenen of gronden genoemd waarop eiser in bewaring is gesteld.
6. De beroepsgrond slaagt niet. Uit het proces-verbaal van het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling blijkt dat de redenen voor de bewaring wel degelijk aan eiser zijn uitgelegd. De medewerker heeft onder meer gezegd dat het gelet op de keuzes van eiser uit het verleden niet aannemelijk is dat hij zelfstandig zal terugkeren. Zo heeft eiser meermaals aangegeven dat hij zelfstandig per trein wilde uitreizen. Ondanks dat dit niet moeilijk was, is eiser niet vertrokken. Verder is in de maatregel van bewaring voldoende gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Daarnaast hebben een eerdere meldplicht en vertrekgesprekken niet geleid tot het vertrek van eiser naar Zwitserland. Wat betreft de medische klachten van eiser is terecht gewezen op de medische zorg in het detentiecentrum, die gelijkwaardig is aan die in de vrije maatschappij. De beroepsgrond slaagt niet.
De voortvarendheid
7. Eiser voert aan dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gewerkt aan de overdracht aan Zwitserland. Omdat eiser al sinds 8 februari 2024 uitzetbaar is, had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om vóór de inbewaringstelling in ieder geval een concrete uitzetdatum of een ticket te hebben.
8. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De staatssecretaris is pas gehouden om voortvarend te handelen na de inbewaringstelling, en dus niet vanaf de datum dat eiser
uitzetbaar is. De staatssecretaris heeft op dezelfde dag als de inbewaringstelling een vlucht aangevraagd. Vervolgens is op 4 april 2024 een vertrekgesprek gevoerd met eiser en op 11 april 2024 is hij overgedragen aan Zwitserland. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris de uitzetting van eiser daarmee voldoende voortvarend ter hand heeft genomen.
Ambtshalve toetsing
9. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.