ECLI:NL:RBDHA:2024:8922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.14418
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingenbewaring van eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd op 3 april 2024. Eiser, die stelt de Algerijnse nationaliteit te hebben, was in vreemdelingenbewaring gesteld op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. De Staatssecretaris heeft de maatregel van bewaring op 15 april 2024 opgeheven, omdat eiser die dag om 06.55 uur is uitgezet. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de rechtmatigheid van de bewaring en verzocht om schadevergoeding.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 15 april 2024, waarbij de gemachtigde van de Staatssecretaris aanwezig was, maar eiser en zijn gemachtigde niet. De rechtbank heeft zich beperkt tot de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of eiser recht heeft op schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het ontbreken van een geldig reisdocument en het risico dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende gemotiveerd zijn. Eiser heeft niet kunnen aantonen dat de Staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring.

De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was en wijst het beroep van eiser ongegrond. Ook het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door rechter R.J.A. Schaaf, in aanwezigheid van griffier S.J. Valk, en is openbaar gemaakt op 29 april 2024.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL24.14418
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.C. van Ossenbruggen-Theodoulou).

Inleiding

Op 3 april 2024 heeft de staatssecretaris eiser in vreemdelingenbewaring (bewaring) gesteld, op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser is het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Dit beroep wordt ook aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
De staatssecretaris heeft op 15 april 2024 de maatregel van bewaring opgeheven, omdat eiser die dag om 06.55 uur is uitgezet.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2024 om 13.35 uur op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde waren niet aanwezig.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of de bewaring van eiser rechtmatig was.

Beoordeling door de rechtbank

1. Eiser stelt dat hij de Algerijnse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1990.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van
het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gronden van de maatregel van bewaring
3. In de maatregel van bewaring heeft de staatssecretaris overwogen dat de maatregel nodig was, omdat een concreet aanknopingspunt bestond voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat; 3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. De rechtbank oordeelt dat de zware grond onder 3a feitelijk juist en voldoende gemotiveerd is. Eiser is Nederland ingereisd zonder een geldig reisdocument. Ook de zware grond onder 3b is feitelijk juist en voldoende gemotiveerd. Eiser stelt dat de staatssecretaris hem ten onrechte tegenwerpt dat hij met onbekende bestemming (mob) is vertrokken. De mob-melding had er namelijk mee te maken dat hij was aangehouden door de politie. Hij was dus wel onder het toezicht van de autoriteiten. De rechtbank volgt eiser hierin niet, voor zover het de mob-melding van 7 november 2023 betreft. Uit de Justitiële Documentatie blijkt niet dat eiser in die periode is aangehouden of in strafdetentie verbleef. De staatssecretaris heeft dus terecht aan eiser tegengeworpen dat eiser zich op enig moment, namelijk vanaf 7 november 2023, enige tijd aan het toezicht heeft onttrokken.
5. De zware gronden onder 3a en 3b voldoende waren om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer. De beroepsgrond slaagt niet.
Het lichter middel
6. Eiser voert aan dat de staatssecretaris had moeten volstaan met een lichter middel dan de maatregel van bewaring, omdat hij meermalen heeft aangegeven dat hij wenst mee te werken en niet mob was vertrokken.
7. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met een lichter middel. Uit de gronden en de motivering daarvan volgt dat er een significant risico was dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Ook is terecht aan eiser tegengeworpen dat hij op 7 november 2023 mob is vertrokken, zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4 heeft geoordeeld. Een lichter middel, zoals een meldplicht, zou
daarom – ook met de verklaringen van eiser dat hij wil meewerken – onvoldoende garantie bieden dat eiser daadwerkelijk naar Zwitserland zou vertrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
8. De rechtbank moet ook ambtshalve toetsen of de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was. Op grond van de stukken en wat op de zitting is besproken, is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
29 april 2024

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.