ECLI:NL:RBDHA:2024:8907

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
C/09/660993 / JE RK 24-227
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, uitgesproken op 21 mei 2024, wordt een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedag] 2023. De zaak betreft een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, die de uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleegzorgvoorziening voorstelt. De rechtbank heeft eerder, op 22 februari 2024, al een ondertoezichtstelling en een tijdelijke machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die op 22 mei 2024 afloopt. De moeder van [minderjarige] is het oneens met de uithuisplaatsing en heeft verschillende verzoeken ingediend, waaronder het uitbreiden van de omgang met haar kind en het vervangen van de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2024 is gebleken dat de situatie van de moeder problematisch is, met acute stressreacties die haar vermogen om voor [minderjarige] te zorgen beïnvloeden. De rechtbank concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft, omdat de moeder momenteel niet de stabiliteit kan bieden die [minderjarige] nodig heeft. De rechtbank wijst de verzoeken van de moeder af, waaronder het verzoek om de omgang te hervatten en de gecertificeerde instelling te vervangen. De rechtbank benadrukt het belang van contact tussen de moeder en [minderjarige], maar stelt dat de omstandigheden van de uithuisplaatsing dit momenteel beperken. De beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen, is uitvoerbaar bij voorraad en geldt tot 22 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaknummer: C/09/660993 / JE RK 24-227
Datum uitspraak: 21 mei 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming, 'sGravenhage,
hierna te noemen: de Raad,
over de minderjarige
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. C. Arslaner te Leidschendam,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 22 februari 2024 van de kinderrechter in deze rechtbank is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 22 februari 2025 en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 22 mei 2024. Het verzoek over de uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden en ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken, waaronder nu ook:
  • een schriftelijke update met bijlagen van de gecertificeerde instelling van 3 mei 2024;
  • door de gecertificeerde instelling nagezonden stukken, ontvangen op 10 mei 2024, waaronder het plan van aanpak, een brief van de familie van de vader van 22 april 2024 met bijlage en een mailwisseling tussen de gecertificeerde instelling en de vrouwenopvang [vrouwenopvang] ;
  • een brief van 10 mei 2024 van de advocaat van de moeder, met drie bijlagen, in aanvulling op het verweerschrift met zelfstandige verzoeken.
1.3.
Op 16 mei 2024 is de mondelinge behandeling van de zaak door de meervoudige kamer van de rechtbank met gesloten deuren voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
  • [naam 1] namens de Raad;
  • de moeder, ondersteund door een tolk in de Turkse taal en bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, ondersteund door zijn broer en schoonzus als toehoorders;
  • [naam 2] en [naam 3] namens de gecertificeerde instelling.

2.De verzoeken en standpunten

2.1.
De Raad handhaaft het aangehouden verzoek strekkende tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de (resterende) duur van drie maanden, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De vader en de gecertificeerde instelling zijn het daarmee eens.
2.2.
De moeder is het oneens met de uithuisplaatsing en handhaaft haar zelfstandige verzoeken. Zij heeft bij haar inleidende verweerschrift verzocht:
  • te bepalen dat de omgang tussen de moeder en [minderjarige] wordt uitgebreid, waarbij de moeder [minderjarige] buiten haar schooltijden ten minste twee of drie keer mag zien;
  • te bepalen dat de moeder [minderjarige] mag zien in het huis van de pleegouders waar [minderjarige] wordt verzorgd, tijdens een van de omgangsmomenten;
  • te bepalen dat de moeder het recht heeft om rechtstreeks contact te hebben met de pleegouders en dat de pleegouders gehouden zijn op vaste en regelmatige tijden informatie over en foto’s van [minderjarige] aan de moeder te overleggen;
  • de gecertificeerde instelling te vervangen.

3.De beoordeling van de rechtbank

Verzoek machtiging tot uithuisplaatsing
3.1.
De rechtbank dient te beoordelen of het noodzakelijk is dat [minderjarige] in het belang van zijn verzorging en opvoeding (nog langer) uit huis wordt geplaatst, op grond van artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De belangen van [minderjarige] wegen daarbij het zwaarst.
3.2.
Op basis van de informatie en de verklaringen tijdens de zitting constateert de rechtbank dat de situatie eerder is gestagneerd dan dat de situatie is verbeterd in de afgelopen periode. Gebleken is dat complicerende factoren een positieve ontwikkeling in de weg hebben gestaan. De samenwerking met de moeder is daardoor niet goed gelukt. In het bijzonder lijkt bij moeder op de voorgrond te staan haar psychische reactie (acute stressstoornis volgens haar behandelaar) op hetgeen zij de laatste periode rond [minderjarige] heeft meegemaakt. Dat zij niet zelf momenteel de zorg voor [minderjarige] draagt is een prikkel die haar stressreactie versterkt en intense gevoelens van verdriet, wanhoop en onmacht bij haar oproept. De rechtbank ziet dat het voor de moeder, maar ook voor de andere betrokkenen, moeilijk is om daarmee om te gaan.
3.3.
De moeder vindt dat zij onvoldoende de kans krijgt om te laten zien dat zij zelf voor [minderjarige] kan zorgen. De rechtbank ziet echter dat het gedrag en handelen van de moeder onder invloed van haar heftige emoties de mogelijkheden daartoe heeft beperkt. De reactie van de moeder heeft namelijk direct impact op haar relatie met anderen, waaronder professionele hulpverleners en de begeleiding die zij geven. Er zijn meerdere heftige incidenten geweest, waarbij hulpverleners niet tot de moeder hebben kunnen doordringen en zich onveilig hebben gevoeld door haar grensoverschrijdende gedrag. Dit heeft ook (negatieve) gevolgen gehad voor het verloop van de begeleide omgang, die momenteel zelfs is stopgezet. De organisatie die de omgang begeleidde wilde dat om veiligheidsredenen niet langer doen en er is nog geen andere organisatie gevonden die de begeleiding wel op zich wil nemen. Naar het zich laat aanzien heeft de moeder om vergelijkbare redenen momenteel ook de vrouwenopvang moeten verlaten. Zij verblijft nu noodgedwongen tijdelijk in een hotel in afwachting van een plek bij de maatschappelijke opvang. Onder de gegeven omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin nog steeds noodzakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat de moeder op dit moment niet de stabiele basis kan bieden die [minderjarige] nodig heeft. De moeder heeft eerst verdere behandeling nodig voor haar acute stressstoornis, zodat zij haar emoties beter onder controle kan houden, zeker ook in de aanwezigheid van [minderjarige] .
3.4.
De moeder heeft de vraag gesteld waarom niet (opnieuw) wordt gekeken naar een moeder-kind-huis als alternatief voor de uithuisplaatsing. Een eerdere opname is immers positief verlopen, evenals de begeleide omgang op enkele data. Daarnaast zou het kunnen dat de stress die haar nu soms overmant zal afnemen als zij de zorg voor [minderjarige] heeft, omdat haar emotionele disbalans mede wordt veroorzaakt door de uithuisplaatsing. De gecertificeerde instelling heeft daarop stellig geantwoord die mogelijkheid niet meer te onderzoeken, omdat de belangen van [minderjarige] bij stabiliteit en continuïteit van zijn opvoedomgeving zich daartegen verzetten. De vader vindt het ook niet in het belang van [minderjarige] .
3.5.
Naar het oordeel van de rechtbank dient er bovenal meer zicht te komen op de capaciteiten en beperkingen van de moeder – bijvoorbeeld door het verrichten van een persoonlijkheidsonderzoek – voordat een oordeel kan worden gegeven over de (on)mogelijkheden tot terugplaatsing. Tijdens de zitting is besproken dat een dergelijk (persoonlijkheids)onderzoek naar de moeder kan worden verricht, mogelijk door de Sanctuary Kliniek waar zij al in behandeling is. De moeder is bereid aan een onderzoek mee te werken. Daarnaast is zij nog in behandeling voor haar acute stressstoornis en kan deze nog positieve resultaten hebben. De rechtbank is van oordeel dat gelet hierop, op dit moment nog onvoldoende zicht is op de (on)mogelijkheden van de moeder, waardoor de mogelijkheid van een moeder-kind-huis nog niet kan worden uitgesloten.
3.6.
In het kader van dit verzoek is niet in geding of [minderjarige] bij de vader kan opgroeien. De vader heeft aangegeven dat hij zelf niet in staat is de zorg voor [minderjarige] te dragen, maar wel nauw bij hem betrokken wil blijven. De rechtbank hecht er wel aan te benadrukken dat de rol van de vader en zijn familie in het leven van [minderjarige] ook de nodige aandacht verdient. Het is spijtig dat de omgangsregeling met de vader ook is gestopt vanwege de incidenten met de moeder. De rechtbank vertrouwt erop dat de gecertificeerde instelling ook met de vader bespreekt wat er mogelijk is voor het opbouwen van een familieband. Bij de afweging die de gecertificeerde instelling daarover zal maken zijn de belangen van [minderjarige] leidend.
3.7.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het aangehouden verzoek van de Raad toewijzen voor de verzochte (resterende) duur van drie maanden.
Verzoeken van de moeder over omgang
3.8.
De moeder verzoekt het stopzetten van de omgang te beschouwen als een schriftelijke aanwijzing, zoals bedoeld in artikel 1:265f BW, en deze op voet van artikel 1:264 BW vervallen te verklaren en de omgang per direct te hervatten en uit te breiden zoals verzocht. De moeder vindt het onacceptabel en betreurt het dat zij [minderjarige] inmiddels ruim zes weken niet heeft gezien. Het is voor haar onbegrijpelijk dat [minderjarige] met de pleegouders op vakantie mocht, terwijl zij hem al zo lang niet mag zien.
3.9.
De rechtbank dient te beoordelen of de beperking van het contact noodzakelijk is in verband met de uithuisplaatsing van [minderjarige] . De rechtbank overweegt daarbij dat na de vorige zitting de omgangsregeling is uitgebreid, zoals aangemoedigd door de kinderrechter, maar dat dit niet goed is verlopen. Door de moeder wordt niet betwist dat meerdere incidenten hebben plaatsgevonden, waaronder een ernstig en fysiek voorval op 2 april jl. tussen haar en de opvoedondersteuner in het bijzijn van [minderjarige] . Vaststaat dat de organisatie die de omgang begeleidde dat sindsdien niet meer wil doen. Deze gebeurtenissen onderschrijven naar het oordeel van de rechtbank de noodzaak van het tijdelijk opschorten van de omgangsregeling. De rechtbank zal die beslissing van de gecertificeerde instelling niet vervallen verklaren en het verzoek van de moeder dus afwijzen. Dat maakt dat de verzoeken van de moeder over de invulling van het contact – zoals over de locatie, tijden en afspraken – eveneens worden afgewezen. De rechtbank begrijpt de wens van de moeder om het contact onder zo normaal mogelijke omstandigheden te laten plaatsvinden. Echter laten de omstandigheden van de uithuisplaatsing dat in beperkte mate toe en zullen er afspraken moeten worden gemaakt die niet geheel tegemoetkomen aan de wensen van de moeder. Verder heeft de rechtbank begrepen dat beide ouders inmiddels wekelijks op de hoogte worden gehouden van de ontwikkeling van [minderjarige] via de jeugdbeschermer en dat gestreefd wordt naar een zo spoedig mogelijk herstarten van de omgang.
3.10.
Evenals de kinderrechter onderstreept de rechtbank het belang van contact tussen de moeder en [minderjarige] in deze cruciale fase van de uithuisplaatsing. Om die reden hecht de rechtbank eraan te benadrukken dat de begeleide omgangsregeling met zowel de moeder als de vader zo snel mogelijk moet worden hervat. Het eerder genoemde persoonlijkheidsonderzoek naar de moeder kan wat de rechtbank betreft helpend zijn om inzichtelijk te maken welke benadering de moeder nodig heeft om spanning te reduceren en daarmee de omgangsmomenten veilig te laten verlopen. Dit zou parallel kunnen lopen aan de begeleide omgang. De gecertificeerde instelling heeft verklaard actief te zoeken naar een organisatie die de begeleiding op zich kan nemen. De rechtbank vertrouwt erop dat de gecertificeerde instelling haar uiterste best hiervoor zal doen.
Verzoek van de moeder over vervanging van de gecertificeerde instelling
3.11.
Op grond van artikel 1:259 BW kan de rechtbank de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft, in dit geval de William Schrikker Stichting, op verzoek van een met het gezag belaste ouder vervangen door een andere gecertificeerde instelling. Een dergelijk verzoek kan worden toegewezen wanneer de verhoudingen tussen de gecertificeerde instelling en de betrokkenen dermate slecht zijn dat het belang van het kind vereist dat een andere gecertificeerde instelling met het toezicht wordt belast.
3.12.
De moeder voert aan dat de gecertificeerde instelling onvoldoende inspanning levert voor de uitvoering van haar wettelijke taak, zoals volgt uit artikel 1:262 BW, en nalaat concrete stappen te ondernemen met betrekking tot de omgang, hulpverlening en het perspectiefonderzoek. Daarnaast vindt de moeder deze gecertificeerde instelling niet geschikt, omdat zij en [minderjarige] niet behoren tot de doelgroep waar de William Schrikker Stichting over het algemeen mee werkt.
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat de stellingen van de moeder op dit onderdeel onvoldoende onderbouwd zijn. De rechtbank kan op basis van de overgelegde stukken en van wat er ter zitting is besproken niet de conclusie trekken dat de verhouding tussen de William Schrikker Stichting en de moeder dermate slecht is dat het belang van [minderjarige] vereist dat een andere gecertificeerde instelling het toezicht moet uitoefenen. De rechtbank merkt daarnaast op dat de gecertificeerde instelling, na een klacht over de jeugdbeschermer, een nieuwe jeugdbeschermer heeft betrokken. De rechtbank gaat er vanuit dat de ouders en de jeugdbeschermer zich er voor zullen inspannen om tot een goede samenwerking te komen. Het verzoek van de moeder zal daarom worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verleent de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg van 22 mei 2024 tot 22 augustus 2024;
4.2.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
wijst de verzoeken van de moeder af.
Tekst