ECLI:NL:RBDHA:2024:8886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
10 juni 2024
Zaaknummer
NL24.16563 en NL24.16564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter behandelt tevens het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser, die stelt de Syrische nationaliteit te hebben, heeft zijn aanvraag ingediend, maar verweerder heeft deze niet in behandeling genomen op basis van het standpunt dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. De rechtbank heeft de zaak op 23 mei 2024 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van een nadere zienswijze en dat hij niet in staat was om zijn medisch dossier tijdig te overleggen. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat eiser voldoende tijd heeft gehad om zijn stukken in te dienen. De rechtbank concludeert dat verweerder zich terecht heeft gebaseerd op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat men mag aannemen dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen nakomt. Eiser heeft niet aangetoond dat er ernstige tekortkomingen zijn in de Bulgaarse asielprocedure die zijn terugkeer zouden kunnen belemmeren.

De rechtbank wijst het beroep van eiser af, omdat hij niet heeft kunnen aantonen dat er sprake is van een afhankelijkheidsrelatie met zijn broer, zoals vereist onder artikel 16 van de Dublinverordening. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser niet slagen en verklaart het beroep ongegrond. Tevens wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en krijgt eiser geen vergoeding van zijn proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.16563 en NL24.16564
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser/verzoeker (hierna: eiser)

(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.L.K. Hu)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze uitspraak het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 15 april 2024 niet in behandeling genomen omdat Bulgarije ervoor verantwoordelijk is.
1.1
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Chaker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser stelt de Syrische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1976. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser voert allereerst aan dat verweerder ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van een nadere zienswijze. Eiser heeft zijn medisch dossier door omstandigheden die niet voor zijn rekening dienen te komen niet kunnen overleggen. Verweerder heeft door het medisch dossier van eiser en de aanvullende zienswijze met de verklaring van zijn broer niet af te wachten in strijd met artikel 3:2 Awb [1] gehandeld. Verder meent eiser dat er een reële kans bestaat dat hij bij terugkeer naar Bulgarije geen toegang zal hebben tot de opvang en zelf in zijn onderhoud zal moeten voorzien, nu verweerder hem niet aanmerkt als kwetsbaar en weigert aanvullende garanties aan te vragen bij de autoriteiten van Bulgarije. Tot slot is eiser van mening dat wel degelijk sprake is van afhankelijkheid van zijn broer in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Zienswijze
4. Eiser betoogt dat hem de gelegenheid geboden had moeten worden om een aanvullende zienswijze in te dienen. De rechtbank oordeelt dat verweerder eiser niet nog een nadere termijn heeft hoeven te geven voor het indienen van een aanvullende zienswijze. Niet valt in te zien waarom een termijn van in eerste instantie twee weken en uiteindelijk bijna vijf weken niet voldoende zou zijn voor het opvragen van medische stukken. Eiser betoogt verder dat verweerder heeft nagelaten het op de dag van het besluit overgelegde medisch dossier en aanvullende zienswijze te betrekken bij de besluitvorming. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat op het moment dat de door eiser overgelegde medische stukken en aanvullende zienswijze bij verweerder binnenkwam de beschikking niet meer bij de beslisser lag, maar al was verstuurd naar het verzendhuis. De beslisser heeft nog wel naar de aanvullende stukken gekeken, maar zag geen reden om de beschikking in te trekken en een nieuwe beschikking op te stellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door na te laten de aanvullende stukken, die verweerder heeft ontvangen nog voordat is beslist en die de beslismedewerker ook onder ogen heeft gehad, niet te betrekken in het besluit. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van 6:22 Awb te passeren nu niet gezegd kan worden dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft de aanvullende stukken immers in beroep alsnog in kunnen dienen en verweerder heeft hierover een standpunt ingenomen, waar eiser weer op heeft kunnen reageren.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
5. Eiser betoogt dat er een reële kans bestaat dat hij bij terugkeer naar Bulgarije geen toegang zal hebben tot de opvang en zelf in zijn onderhoud zal moeten voorzien. De rechtbank overweegt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de lidstaten die partij zijn bij de Dublinverordening - waaronder ook Bulgarije - hun internationale verplichtingen nakomen. Dit betekent dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat de behandeling van eiser na overdracht aan Bulgarije in overeenstemming is met de bepalingen uit het EVRM [2] , het Handvest [3] en het Vluchtelingenverdrag [4] . Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, omdat de asielprocedure in Bulgarije een fundamentele systeemfout bevat die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt als bedoeld in het arrest Jawo [5] van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd.
5.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat hij ten aanzien van Bulgarije nog altijd uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het standpunt van verweerder ten aanzien van het interstatelijk vertrouwensbeginsel is recent nog bevestigd door de Afdeling [6] in de uitspraak van 29 februari 2024. [7] In deze uitspraak, waarin ook wordt verwezen naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling, wordt ingegaan op de omstandigheden van asielzoekers die op grond van de Dublinverordening zijn overgedragen aan Bulgarije. Eisers verwijzing naar het AIDA-rapport 2023 (update april 2024) maakt voorgaande niet anders. Reden daarvoor is dat het rapport, met name pagina’s 49 en 50 waar eiser naar heeft verwezen, niet wezenlijk anders is dan het AIDA-rapport 2022 (update maart 2023), dat al is betrokken door de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak. Met de verwijzing naar het AIDA-rapport heeft eiser dus niet aannemelijk gemaakt dat in Bulgarije sprake is van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure. Bij voorkomende problemen in de Bulgaarse asielprocedure, opvangvoorzieningen, toegang tot medische zorg of anderszins kan eiser bovendien bij de daarvoor geschikte instanties van Bulgarije klagen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat die mogelijkheid er voor hem niet is of dat de Bulgaarse autoriteiten hem niet kunnen of willen helpen, dan wel dat het inroepen van hulp bij voorbaat zinloos is.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat Bulgarije zijn internationale verplichtingen tegenover Dublinclaimanten of hem in het bijzonder niet zal nakomen. Verweerder mocht dan ook uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft ook in de overgelegde medische stukken terecht geen aanleiding gezien aanvullende garanties van Bulgarije te vragen.
Artikel 16 van de Dublinverordening
6. Uit vaste rechtspraak [8] van de Afdeling volgt dat de vreemdeling voor een afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening aannemelijk moet maken dat de vreemdeling of familielid afhankelijk is voor het verlenen van de benodigde hulp. De vreemdeling moet de hiervoor bedoelde afhankelijkheid in de eerste plaats aannemelijk maken met medische dan wel andere objectieve documenten of, in het geval dat hij daarover niet beschikt, uitleggen waarom hij die niet kan overleggen.
6.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser de gestelde afhankelijkheid niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft immers niet met objectieve documenten onderbouwd dat hij dagelijks zorg nodig heeft, en ook niet dat hij daarvoor afhankelijk is van zijn broer. Eiser geeft enkel aan dat zijn broer hem helpt met zijn hartziekte en hij daardoor afhankelijk van hem is. Dit is onvoldoende. Eiser heeft verder stukken overgelegd waar zijn zorgbehoefte en afhankelijkheid uit zouden moeten blijken. Deze stukken zijn echter niet objectief en voldoende. Het gaat om een verklaring waarin staat dat eiser en zijn broer wensen dat eiser bij zijn broer blijft en dat zijn broer in staat is de noodzakelijke hulp te bieden aan eiser. Dat eiser graag bij zijn broer wil blijven is begrijpelijk, maar uit deze verklaring blijkt geen afhankelijkheidsrelatie. Dit geldt ook voor het medisch dossier van eiser. Daarin staat weliswaar dat eiser hoofdpijnklachten heeft en dat hij een hartkatheterisatie heeft ondergaan waarvoor hij medicatie krijgt, maar er blijkt niet uit dat eiser afhankelijk is van de dagelijkse zorg van zijn broer. Tot slot heeft verweerder erop kunnen wijzen dat de familieband niet is onderbouwd. Om die reden slaagt de beroepsgrond niet.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder op grond van artikel 16 van de Dublinverordening de asielaanvraag van eiser in behandeling heeft moeten nemen. Dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door de stellingen van eiser niet nader te onderzoeken en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd volgt de rechtbank dan ook niet. Het is immers aan eiser om aannemelijk te maken waarom sprake is van een afhankelijkheidsrelatie. Het besluit is dan ook niet onzorgvuldig voorbereid.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepsgronden slagen niet. Daarom is het beroep ongegrond.
8. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
9. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van N. Đukić, griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met de uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening is geen hoger beroep mogelijk.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
4.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
5.Arrest van 19 maart 2019 in de zaak C-163/17, ECLI:EU:C:2019:218.
6.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1481).