In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024, staat de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding centraal, met name in het licht van de aftrekbeperking zoals vastgelegd in artikel 2.10 van de Wet IB 2001. Eiser, die vóór 1 mei 1995 is gescheiden, betaalt jaarlijks een deel van zijn pensioen aan zijn ex-echtgenote, wat hem onder het Boon-Van Loon-arrest plaatst. Sinds 2020 zijn de uitgaven voor onderhoudsverplichtingen echter beperkt aftrekbaar, wat leidt tot een hogere belastingdruk voor eiser in vergelijking met belastingplichtigen die na 1 mei 1995 zijn gescheiden en onder de Wet VPS vallen. De rechtbank moet beoordelen of deze aftrekbeperking in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
De rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. De wetgever heeft een ruime beoordelingsvrijheid en de rechtbank kan de wet niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen. De aftrekbeperking geldt voor alle belastingplichtigen die de genoemde uitgaven in aftrek willen brengen, en de rechtbank concludeert dat eiser niet gelijk is aan belastingplichtigen die onder de Wet VPS vallen. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.