In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een vreemdeling, in grensdetentie was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat de late planning van de behandeling van het asielberoep, dat meer dan vier weken na indiening zou plaatsvinden, de voortduring van de grensdetentie niet langer evenredig maakte. De rechtbank stelde vast dat indien de eiser de periode tot aan de behandeling van zijn asielberoep in grensdetentie zou moeten doorbrengen, dit zou leiden tot een situatie waarin de vreemdelingendetentie niet langer noodzakelijk zou zijn. De rechtbank oordeelde dat dit niet voor rekening en risico van de eiser kon komen, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank beval de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 3 januari 2024 en kende de eiser een schadevergoeding toe van € 100,- voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast veroordeelde de rechtbank de Staat der Nederlanden tot betaling van de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 1.750,00. De uitspraak werd gedaan door rechter R.H.G. Odink, in aanwezigheid van griffier D.P. van Middelkoop, en is openbaar gemaakt op 7 juni 2024.