In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, aangeduid als [de vrouw], en het Ministerie der Nederlanden. De vrouw was sinds 1990 in dienst bij het Ministerie en had naast haar werkzaamheden daar een tweede baan bij Netherlands ER, wat zij niet had gemeld. Toen het Ministerie hiervan op de hoogte raakte, heeft het haar op staande voet ontslagen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat de vrouw ernstig verwijtbaar had gehandeld door haar nevenwerkzaamheden niet te melden, vooral tijdens haar ziekteverlof. De rechter weegt de persoonlijke omstandigheden van de vrouw, zoals haar lange dienstverband en de gevolgen van het ontslag, maar concludeert dat deze niet opwegen tegen de ernst van haar handelen. De vrouw verzocht om loondoorbetaling en een transitievergoeding, maar deze verzoeken werden afgewezen. Het Ministerie had ook een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend, dat eveneens werd afgewezen omdat het ontslag op staande voet niet werd vernietigd. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van € 949,-.