ECLI:NL:RBDHA:2024:8809

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
7 juni 2024
Zaaknummer
11038535 RP VERZ 24-50203
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet van een ambtenaar wegens nevenwerkzaamheden zonder melding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, aangeduid als [de vrouw], en het Ministerie der Nederlanden. De vrouw was sinds 1990 in dienst bij het Ministerie en had naast haar werkzaamheden daar een tweede baan bij Netherlands ER, wat zij niet had gemeld. Toen het Ministerie hiervan op de hoogte raakte, heeft het haar op staande voet ontslagen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag rechtsgeldig was, omdat de vrouw ernstig verwijtbaar had gehandeld door haar nevenwerkzaamheden niet te melden, vooral tijdens haar ziekteverlof. De rechter weegt de persoonlijke omstandigheden van de vrouw, zoals haar lange dienstverband en de gevolgen van het ontslag, maar concludeert dat deze niet opwegen tegen de ernst van haar handelen. De vrouw verzocht om loondoorbetaling en een transitievergoeding, maar deze verzoeken werden afgewezen. Het Ministerie had ook een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend, dat eveneens werd afgewezen omdat het ontslag op staande voet niet werd vernietigd. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van € 949,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
MD/c
Zaaknr.: 11038535 RP VERZ 24-50203
Uitspraakdatum: 13 juni 2024
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het voorwaardelijke tegenverzoek,
gemachtigde: mr. G.L. Gijsberts,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Het Ministerie der Nederlanden, het Ministerie van Buitenlandse zaken,
gevestigd te Den Haag,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het voorwaardelijke tegenverzoek,
gemachtigde: mr. I. Meijer.
Partijen worden verder aangeduid als ‘ [de vrouw] ’ en ‘het Ministerie ’.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, met producties, ingekomen op 9 april 2024;
  • het verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk tegenverzoek, met producties.
1.2.
Op 16 mei 2024 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaats gevonden. Verschenen zijn [de vrouw] , bijgestaan door mr. G.L. Gijsberts. Namens het Ministerie is zijn verschenen mw. [naam 1] en dhr. [naam 2] , bijgestaan door mr. I. Meijer. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden. Door mr. Gijsberts zijn spreekaantekeningen voorgedragen, waarvan zich een kopie in het procesdossier bevindt.
1.3.
Vervolgens is de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[de vrouw] is per 1 november 1990 in dienst getreden bij het Ministerie. Haar laatst vervulde functie was die van management-ondersteuner bij de Hoofddirectie Postennet (HDPN). Deze functie vervulde zij 28 uur per week.
2.2.
Met ingang van 1 januari 2020 is de ambtenaarrechtelijke aanstelling van [de vrouw] van rechtswege omgezet in een arbeidsovereenkomst als bedoeld in titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
2.3.
In verband met een eerder ziekteverlof is [de vrouw] vanaf januari 2022 op re-integratiebasis begonnen bij HDPN. Na enkele maanden is deze plaatsing definitief geworden.
2.4.
In de periode van 6 december 2023 tot en met 7 februari 2024 is [de vrouw] bij het Ministerie volledig arbeidsongeschikt geweest en heeft zij daar geen werkzaamheden verricht.
2.5.
Op 8 februari 2024 vernam het Ministerie dat [de vrouw] zou werken bij het Netherlands House for Education and Research (hierna: Netherlands ER) in Brussel. Diezelfde dag heeft [naam 3] , plaatsvervangend hoofd bij de afdeling arbeidsvoorwaarden en rechtspositie van de directie HDPO (hoofddirectie personeel en organisatie), telefonisch contact opgenomen met de firma Netherlands ER. De telefoon van Netherlands ER werd opgenomen door [de vrouw] .
2.6.
Bij brief van 9 februari 2024 heeft het Ministerie aan [de vrouw] een schorsing opgelegd. Daarnaast werd [de vrouw] uitgenodigd om diezelfde middag op gesprek te komen bij het Ministerie. In de brief staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
Zoals u mondeling is medegedeeld, ligt aan het besluit tot uw schorsing ten grondslag dat wij hebben geconstateerd dat u zowel bij BZ in Den Haag als bij Netherlands ER in Brussel werkzaam bent.
Gezien de ernst en de omvang van de geconstateerde feiten heb ik medegedeeld dat u met ingang van vandaag tot nader order bent geschorst.”
2.7.
In de middag van 9 februari 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [de vrouw] en (namens het Ministerie) [naam 4] en Ingeborg Meijer. In het gesprekverslag staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…)
1. [naam 4] : klopt het dat je bij Netherlands Education and Reserch in Brussel werkt?
[de vrouw] : ‘ja, maar tijdelijk, vanwege mijn expertise met evenementen(…)
2. [naam 4] : voor hoeveel uur per week? Sinds wanneer?
[de vrouw] : ‘8 uurtjes, vorig jaar gestart, in juli 2023’.
2.8.
Bij brief van 11 februari 2024 heeft [de vrouw] aan het Ministerie gereageerd op het gespreksverslag en haar excuses aangeboden voor de ontstane situatie.
2.9.
Op 12 februari 2024 heeft het Ministerie [de vrouw] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief staat, voor zover relevant, het volgende:
“(…) Gelet op het voorgaande bestaan er (een) dringende reden(en) voor ontslag op staande voet. Het betreft de volgende dringende reden(en):
U heeft naast uw werkzaamheden bij BZ (neven)werkzaamheden van aanzienlijke omvang verricht bij Netherlands ER, terwijl u hiervan geen melding heeft gemaakt bij BZ;
U heeft geen openheid van zaken gegeven op het moment dat u om toelichting is gevraagd over de (neven)werkzaamheden bij Netherlands ER, de duur en de omvang daarvan;
U heeft zich in de periode van 5 december 2023 tot en met 7 februari 2024 bij BZ ziekgemeld en geen werkzaamheden verricht terwijl u tegelijkertijd wel nevenwerkzaamheden heeft verricht bij Netherlands ER.”

3.Het verzoek

3.1.
[de vrouw] verzoekt bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
I. bij wijze van voorlopige voorziening, veroordeling van het Ministerie tot betaling
aan [de vrouw] van het salaris, vermeerderd met de emolumenten, vanaf 12 februari 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
primair
II. vernietiging van het ontslag op staande voet;
III. veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] van het salaris,
vermeerderd met de emolumenten vanaf 12 februari 2024 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is geëindigd;
subsidiair
IV. voor het geval de arbeidsovereenkomst wel is geëindigd door het ontslag op
staande voet, veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] van een transitievergoeding van € 32.521,36 bruto;
primair en subsidiair
V. veroordeling van het Ministerie tot betaling aan [de vrouw] de wettelijke rente over
de gevorderde bedragen;
VI. veroordeling van het Ministerie in de proceskosten.
3.2.
Aan dit verzoek legt [de vrouw] , samengevat, het volgende ten grondslag. [de vrouw] betwist niet dat zij bij het Ministerie geen melding heeft gedaan van haar werkzaamheden bij Netherlands ER en dat zij tijdens haar ziekmelding bij het Ministerie wel werkzaamheden heeft verricht bij Netherlands ER. [de vrouw] is echter van mening dat het gegeven ontslag op staande voet, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [de vrouw] , buitenproportioneel is. [de vrouw] wijst daarbij op het feit dat haar werkzaamheden bij HDPN zouden stoppen, haar lange en onberispelijke staat van dienst en het feit dat zij door het ontslag op staande voet uit haar schuldsaneringstraject zal worden gezet. Ook meent [de vrouw] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Subsidiair vindt [de vrouw] het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar als aan haar geen transitievergoeding wordt toegekend.

4.Het verweer en het voorwaardelijk tegenverzoek

4.1.
Het Ministerie verweert zich tegen het verzoek. Zij stelt, samengevat, dat de persoonlijke omstandigheden van [de vrouw] niet maken dat het ontslag op staande voet niet was gerechtvaardigd. Ook tijdens de transitieperiode waarin zij zat na het eindigen van haar werkzaamheden voor HDPN was zij gehouden het Ministerie te informeren over nevenwerkzaamheden. Ook is het ontslag volgens het Ministerie wel onverwijld gegeven, omdat dit binnen een paar dagen is gegeven en het Ministerie in die dagen voortvarend heeft gehandeld.
4.2.
Het Ministerie verzoekt voorwaardelijk, voor het geval het ontslag op staande voet geen stand houdt, ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het Ministerie heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de tekortkoming van [de vrouw] in de nakoming van de arbeidsovereenkomst ontbinding rechtvaardigt, dan wel dat [de vrouw] zodanig verwijtbaar heeft gehandeld dat van het Ministerie niet kan worden verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Daarnaast verzoekt het Ministerie voorwaardelijk veroordeling van [de vrouw] tot terugbetaling van het loon van 6 december 2023 tot en met 7 februari 2024 en de wettelijke rente daarover.

5.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
5.1.
[de vrouw] heeft naast haar werkzaamheden bij het Ministerie een tweede baan gehad bij Netherlands ER. Dit heeft zij niet aan het Ministerie gemeld. Toen het Ministerie dit ontdekte heeft zij [de vrouw] na intern onderzoek op staande voet ontslagen. De kantonrechter is van oordeel dat het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven. Daarnaast heeft [de vrouw] ernstig verwijtbaar gehandeld tegenover het Ministerie. Om die reden krijgt [de vrouw] , ondanks de vervelende gevolgen hiervan, geen transitievergoeding.
Ontslag op staande voet niet disproportioneel
5.2.
De eerste vraag is of het gegeven ontslag op staande voet moet worden vernietigd. Met het Ministerie is de kantonrechter van oordeel dat het ontslag op staande voet in stand moet blijven. Daartoe overweegt zij het volgende.
5.3.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is elke partij bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder verwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Uit artikel 7:678 lid 1 BW volgt dat voor een werkgever als dringende redenen worden gezien zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
5.4.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een dringende reden, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Verder zijn de persoonlijke omstandigheden van de werknemer van belang, zoals haar leeftijd, de aard en duur van het dienstverband, de wijze waarop de werknemer tijdens het dienstverband functioneerde en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor haar zou hebben. Zelfs als de gevolgen ingrijpend kunnen zijn kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden leiden tot de conclusie dat een ontslag op staande voet gerechtvaardigd is.
5.5.
In dit geval is niet in geschil dat [de vrouw] sinds december 2019, dus bijna vier jaar, in vaste dienst werkzaam is geweest voor Netherlands ER. [de vrouw] werkte daar 32 uur per week, terwijl zij bij het Ministerie 28 uur per week werkte. Ook staat vast dat [de vrouw] het Ministerie nooit heeft verteld over haar werkzaamheden bij Netherlands ER en dat zij daar ook is blijven werken terwijl zij bij het Ministerie (volledig) was ziekgemeld. Ook staat vast dat [de vrouw] geen openheid van zaken heeft gegeven toen zij door het Ministerie werd bevraagd over haar tweede dienstverband.
5.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn de onder 5.5. genoemde gedragingen van [de vrouw] zodanig ernstig dat deze een ontslag op staande voet rechtvaardigen, ook als die worden afgezet tegen de persoonlijke omstandigheden zoals [de vrouw] die heeft aangevoerd. Met het Ministerie is de kantonrechter van oordeel dat het feit dat de werkzaamheden bij HDPN waren geëindigd niet relevant is. Dit betekent immers alleen maar dat [de vrouw] in een – betaalde – overgangsperiode zat naar een andere functie binnen het Ministerie. Niet valt in te zien waarom dat het verzwijgen van een betaalde nevenfunctie van aanzienlijke omvang minder laakbaar maakt. Hetzelfde geldt voor het feit dat [de vrouw] zeer lange tijd in dienst is geweest. Daar staat immers tegenover dat [de vrouw] de laatste (bijna) vier jaar van dat dienstverband in strijd met haar verplichtingen tegenover het Ministerie heeft gehandeld. Van een zogenaamde ‘eenmalige misstap’ is dus, afgezien van dat ook dat reden kan zijn voor ontslag op staande voet, geen sprake. Dat [de vrouw] uit de schuldsaneringsregeling bij de gemeente Den Haag is gezet is een vervelend gevolg voor [de vrouw] van het ontslag op staande voet. Toch leidt dat ook niet tot de conclusie dat het ontslag op staande voet een te zware maatregel is geweest. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vrouw] namelijk verklaard dat zij in die regeling het salaris dat zij bij Netherlands ER verdiende niet heeft opgegeven, maar alleen het salaris van het Ministerie. Met andere woorden, zij is ook ten opzichte van de schuldeisers met wie in het kader van de schuldsanering een regeling is getroffen niet eerlijk geweest over haar tweede dienstbetrekking. Dan past het niet dat zij nu op het verlies van die regeling een beroep kan doen om te bepleiten dat het ontslag op staande voet disproportioneel is.
5.7.
Al het voorgaande tezamen genomen leidt tot de conclusie dat er voor het Ministerie een dringende reden was en dat die, gelet op de omstandigheden van het geval, het ontslag op staande voet rechtvaardigde.
Ontslag op staande voet onverwijld gegeven
5.8.
De kantonrechter volgt [de vrouw] niet in haar stelling dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. Weliswaar is het zo dat er vier dagen zijn verstreken sinds het Ministerie achter de tweede baan van [de vrouw] kwam, maar het Ministerie heeft hier een goede verklaring voor gegeven. Zo is het Ministerie eerst op vrijdag 9 februari 2024 met [de vrouw] in gesprek gegaan zodat zij een toelichting kon geven op het geconstateerde tweede dienstverband. Vervolgens kreeg [de vrouw] gelegenheid om haar reactie op te schrijven op het gespreksverslag van dat gesprek. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de vrouw] bevestigd dat zij deze brief op zondag 11 februari 2024 naar het Ministerie heeft gestuurd. Vervolgens heeft het Ministerie na een intern overleg op 12 februari 2024, de eerstvolgende werkdag dus, het ontslag op staande voet gegeven. Verder acht de kantonrechter het aannemelijk dat de gemachtigde van het Ministerie [de vrouw] die dag eerder dan 16:23 uur heeft proberen te bereiken, gelet op de inhoud van het sms-bericht dat toen is verstuurd. Dit alles maakt dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven.
5.9.
Nu het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven bestaat er geen rechtsgrond voor de door [de vrouw] verzochte loondoorbetaling. De verzochte loondoorbetaling en de daaraan gekoppelde wettelijke rente en de wettelijke verhoging worden afgewezen.
Geen recht op transitievergoeding
5.10.
Op grond van artikel 7:673 lid 7 onderdeel c BW is geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
5.11.
Anders dan [de vrouw] is de kantonrechter van oordeel dat [de vrouw] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Het moet voor [de vrouw] duidelijk zijn geweest dat het Ministerie er niet mee akkoord zou gaan dat zij naast haar eigen baan nog een tweede baan voor 32 uur in de week zou nemen. [de vrouw] heeft ervoor gekozen om dit niet aan haar werkgever te melden en heeft zelfs tijdens haar ziekteverlof bij het Ministerie voor Netherlands ER gewerkt, zonder hierover ook maar iets te zeggen tegen het Ministerie of tegen de bedrijfsarts. Verder weegt mee dat [de vrouw] tijdens het onderzoek van het Ministerie geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Dit alles bij elkaar maakt dat [de vrouw] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
5.12.
[de vrouw] beroept zich op artikel 7:673 lid 8 BW en meent dat het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [de vrouw] wijst in dat kader nogmaals op haar persoonlijke omstandigheden en op haar lange staat van dienst bij het Ministerie. Dat het gegeven ontslag vervelende gevolgen voor [de vrouw] heeft zal zo zijn, maar dat maakt in haar geval niet dat het onaanvaardbaar is om geen transitievergoeding toe te kennen. Het gaat hier om een ernstig verwijtbare gedraging waarbij [de vrouw] jarenlang de waarheid heeft achtergehouden. Terwijl het Ministerie bezig was met de re-integratie van [de vrouw] heeft zij zonder toestemming werkzaamheden van aanzienlijke omvang elders verricht. Dit alles bij elkaar maakt dat het in het geval van [de vrouw] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is om haar geen transitievergoeding toe te kennen. De verzochte transitievergoeding wordt dan ook afgewezen.
Voorlopige voorziening afgewezen
5.13.
Aangezien in deze beschikking al een beslissing wordt genomen op het verzoek van [de vrouw] is er geen reden meer om met toepassing van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een voorlopige voorziening te treffen. De verzochte voorlopige voorziening wordt afgewezen.
Voorwaardelijk tegenverzoek afgewezen
5.14.
Het Ministerie heeft een tegenverzoek ingesteld onder de voorwaarde dat het ontslag op staande voet wordt vernietigd. Inmiddels is geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en dus niet wordt vernietigd. Nu niet aan de door het Ministerie gestelde voorwaarde is voldaan komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke tegenverzoek.
[de vrouw] moet de proceskosten betalen
5.15.
Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [de vrouw] veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten worden aan de zijde van het Ministerie als volgt begroot:
gemachtigdensalaris € 814,-
nakosten
€ 135,-
totaal € 949,-
5.16.
De verzochte wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
wijst de verzoeken van [de vrouw] af;
6.2.
wijst het voorwaardelijke tegenverzoek van het Ministerie af;
6.3.
veroordeelt [de vrouw] in de proceskosten van € 949,-, te voldoen binnen veertien dagen naar aanschrijving daartoe. Als [de vrouw] niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [de vrouw] de betekeningskosten betalen;
6.4.
veroordeelt [de vrouw] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.
Deze beschikking is gewezen door mr. S.L.M. Staals, kantonrechter, en op 13 juni 2024 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter