ECLI:NL:RBDHA:2024:8789

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 mei 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
C/09/665809 / JE RK 24-857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van kinderbeschermingsmaatregelen

Op 16 mei 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in de zaak van de Raad voor de Kinderbescherming regio Haaglanden betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in Syrië. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die in een onveilige omgeving is opgegroeid en mogelijk trauma's heeft opgelopen. De moeder van de minderjarige verblijft in een penitentiaire inrichting en het is onduidelijk wanneer zij in staat zal zijn om voor de minderjarige te zorgen. De Raad heeft verzocht om een voorlopige ondertoezichtstelling voor de duur van drie maanden en een machtiging tot uithuisplaatsing in een professionele opvang. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 mei 2024 waren de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van de Raad en de gecertificeerde instelling aanwezig. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat Nederlands recht van toepassing is. De kinderrechter heeft de zorgen van de Raad onderschreven en besloten dat het noodzakelijk is om de minderjarige voorlopig onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen, zodat haar ontwikkeling kan worden geobserveerd en de nodige hulp kan worden geboden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn vastgesteld van 20 mei 2024 tot 6 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer: C/09/665809 / JE RK 24-857
Datum uitspraak: 16 mei 2024
Beschikking van de kinderrechter over een voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Haaglanden,
hierna te noemen: de Raad,
over:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2017 in Syrië,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
BRP-geregistreerd als geëmigreerd,
verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [plaatsnaam 1] ,
advocaat: mr. P. Drenth te Den Haag,
Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van 7 mei 2024 van de kinderrechter in deze rechtbank is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld tot 20 mei 2024 en is voor dezelfde duur een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend. Het verzoek is voor het overige aangehouden tot de mondelinge behandeling ter zitting.
1.2.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de beschikking van 7 mei 2024 en de daarin genoemde stukken.
1.3.
De mondelinge behandeling van de zaak met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- [naam 1] namens de Raad;
- [naam 2] namens de gecertificeerde instelling.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek van de Raad strekt tot de voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van drie maanden en tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van drie maanden. De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
De Raad heeft het verzoek, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd. Er zijn ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] . [minderjarige] heeft oorlog meegemaakt, is opgegroeid met een ideologie waarin geweld tegen andersdenkenden is toegestaan of wordt aangemoedigd en zij heeft de afgelopen jaren in erbarmelijke omstandigheden geleefd in een vluchtelingenkamp in Noord-Syrië. Daarbij zijn er ook signalen van misbruik en dreigde uitlevering aan IS. Bij aankomst in Nederland is [minderjarige] van de moeder gescheiden, als gevolg van de aanhouding van de moeder. Het is onduidelijk hoe lang de moeder in detentie zal verblijven en op dit moment is geen zicht op het perspectief óf, en zo ja wanneer, de moeder weer in staat zal zijn de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. De Raad acht het noodzakelijk dat [minderjarige] in een professionele opvang wordt geplaatst. Het is van belang dat [minderjarige] in deze setting kan stabiliseren en dat haar ontwikkelings- en opvoedbehoeften kunnen worden geobserveerd. Belangrijk is dat de komende periode onderzocht kan worden hoe het met [minderjarige] gaat, in hoeverre er sprake is van trauma en problemen in de hechtingsontwikkeling en wat er voor nodig is voor [minderjarige] om zo goed en veilig mogelijk op te groeien in Nederland. Hier moet eerst meer zicht op zijn, voordat zij eventueel in een familienetwerk kan worden geplaatst. De komende periode zal [minderjarige] onder begeleiding contact hebben met haar moeder, zal zij nader kennis maken met naaste familieleden en zal worden geobserveerd of en hoe familieleden in staat zijn om aan te sluiten bij haar behoeften. Nadat dit is onderzocht zal de Raad een advies geven over welke vervolgplaatsing – familie of professionele opvang – het meest tegemoet komt aan de ontwikkelings- en opvoedbehoeften van [minderjarige] .

3.De standpunten

3.1.
Door en namens de moeder is primair verweer gevoerd tegen het verzochte. De advocaat stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is en het Nederlandse recht niet van toepassing is. Subsidiair refereert de moeder zich aan het oordeel van de kinderrechter. De moeder heeft desgevraagd geen antwoord willen op de vraag wie de vader is van [minderjarige] en of er een huwelijk is geweest met de vader van [minderjarige] . Wel benoemt de advocaat van de moeder dat in de stukken staat dat de vader hoogstwaarschijnlijk is overleden, , maar dat kan hij niet bevestigen.
3.2.
De gecertificeerde instelling onderschrijft het verzoek van de Raad. De gecertificeerde instelling heeft nog geen contact gehad met de moeder, maar zij hebben volgende week een afspraak met haar in de Penitentiaire Inrichting in Zwolle. Afgelopen week heeft de gecertificeerde instelling de kinderen al wel gezien en zij lijken goed geland te zijn. [minderjarige] verblijft met samen met de zoon van haar grootmoeder - met zijn tweeën - op een specialistische groep in [plaatsnaam 2] . Er zullen geen andere kinderen op deze groep geplaatst worden. De groepsbegeleiding en de gedragswetenschappers zijn bekend met de achtergrond van de kinderen en hebben expertise op dit gebied. Zij zullen de kinderen observeren en bekijken wat zij nodig hebben. Daarnaast moeten er nog andere zaken geregeld worden, zoals een medische check en daarvoor is al een datum geprikt. Ook zal nog moeten worden gekeken hoe school vormgegeven kan worden. Op dit moment krijgt de moeder een wekelijkse update van de groep en is er belcontact met [minderjarige] . Daarnaast is het vanuit de Penitentiaire Inrichting mogelijk om één keer in de zes weken een familiebezoek te faciliteren tussen [minderjarige] en de moeder. Het eerste bezoek is volgende week gepland en dit bezoek zal worden begeleid door de gecertificeerde instelling.

4.De beoordeling

Bevoegdheid Nederlandse rechter en toepasselijk recht
4.1.
Anders dan de advocaat van de moeder is de kinderrechter van oordeel dat zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen, zoals reeds volgt uit de beschikking van 7 mei 2024. Uit artikel 15 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 [1] (hierna HKV 1996) volgt dat de bevoegde rechter zijn interne recht toepast. De kinderrechter zal daarom Nederlands recht toepassen. De kinderrechter zal dan ook het verweer, dat niet nader is onderbouwd door de advocaat van de moeder, verwerpen.
Gezag
4.2.
De kinderrechter heeft allereerst onderzocht welke gezagsverhouding bestaat ten aanzien van [minderjarige] . Dit is van belang voor de beantwoording van de vraag of het ouderlijk gezag van de moeder kan worden beperkt door kinderbeschermingsmaatregel(en). De kinderrechter is daarbij van het volgende uitgegaan. Uit artikel 16, eerste lid, HKV 1996 volgt dat het van rechtswege ontstaan van ouderlijke verantwoordelijkheid wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. Het derde lid van voornoemd artikel bepaalt dat eenmaal verkregen ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats. Artikel 16, vierde lid, HKV 1996 bepaalt dat ouderlijke verantwoordelijkheid van een persoon die deze verantwoordelijkheid nog niet heeft van rechtswege kan ontstaan na verplaatsing van de gewone verblijfplaats, beheerst door het recht van de nieuwe gewone verblijfplaats. Uit artikel 20 HKV 1996 volgt dat het verdrag een universeel toepassingsgebied heeft. Dit betekent dat het verdrag ook geldt indien het recht van een staat wordt aangewezen die geen partij is bij het verdrag, zoals Syrië.
4.3.
Op grond van het Islamitische recht, dat in Syrië wordt gevolgd, dragen zowel de vader als de moeder van rechtswege gezag over hun minderjarige kinderen. Ieder van hen heeft een specifieke vorm van gezag. Het gezag dat aan de moeder toekomt betreft de dagelijkse (feitelijke) materiele zorg over het kind. Het gezag van de vader omvat onder andere de wettelijke vertegenwoordiging van het kind. [2] Hoewel er geen geboorteakte van [minderjarige] voorhanden is en er om die reden geen hard juridisch bewijs is dat [minderjarige] uit de moeder is geboren, vindt de kinderrechter dat vooralsnog voldoende aannemelijk. Zij heeft geen reden om aan te nemen dat de moeder niet de moeder van [minderjarige] is. Om die reden gaat de kinderrechter ervan uit dat een familierechterlijke betrekking bestaat tussen de moeder en [minderjarige] en dat de moeder van rechtswege (een vorm van) gezag over [minderjarige] draagt. Op grond van artikel 16, derde lid, HKV 1996 houdt de moeder dit gezag na het verplaatsen van de gewone verblijfplaats. De kinderrechter is van oordeel dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] inmiddels in Nederland is gelegen. [minderjarige] is met behulp van de autoriteiten naar Nederland gebracht met het doel hier te blijven en een leven op te bouwen. Voor zover de ouderlijke verantwoordelijkheid van de moeder beperkt is, doordat de moeder die deelt met een vader of, door overlijden van de vader, een andere persoon, is de kinderrechter van oordeel dat artikel 16, vierde lid, HKV 1996 grondslag biedt om aan te nemen dat aan de moeder het volledige gezag toekomt zoals bedoeld in artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek. Ditzelfde geldt indien de kinderen niet staande een erkend huwelijk zijn geboren. Met de huidige informatie is het niet duidelijk of er sprake is geweest van een dergelijk huwelijk en zijn er geen aanwijzingen dat iemand anders mede het gezag heeft over [minderjarige] . Zijdelings is ter zitting door de advocaat van de moeder en de Raad naar voren gebracht dat de biologische vader van [minderjarige] zou zijn overleden. Dit wordt niet genoemd in de tot op heden beschikbare informatie en is overigens ook niet bevestigd. Gezien het voorgaande gaat de kinderrechter er vooralsnog vanuit dat de moeder eenhoofdig met het gezag over [minderjarige] is belast. Het onderzoek van de Raad zal hier verder duidelijkheid over moeten geven.
Inhoudelijke beoordeling
4.4.
De kinderrechter gaat over tot de beoordeling van het verzoek en is van oordeel dat het dringend en onverwijld noodzakelijk is dat [minderjarige] voorlopig onder toezicht van de gecertificeerde instelling wordt gesteld en uit huis wordt geplaatst. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat voldoende gebleken is dat de in artikelen 1:255 en 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden zijn vervuld en dat de maatregelen noodzakelijk zijn om een acute en ernstige bedreiging voor [minderjarige] weg te nemen.
4.5.
De kinderrechter overweegt daartoe dat er sterke aanwijzingen zijn dat [minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. [minderjarige] is opgegroeid in een zeer onveilige omgeving, te weten in oorlogsgebied, waar zij in ieder geval de afgelopen jaren in het vluchtelingekamp is blootgesteld aan erbarmelijke omstandigheden en mogelijk andere traumatische gebeurtenissen. Het is onduidelijk welke invloed dit heeft gehad op [minderjarige] en het is van groot belang dat de komende periode wordt onderzocht welke gevolgen dit heeft voor haar ontwikkeling, of er sprake is van mogelijke trauma’s en welke (gespecialiseerde) hulp zij nu en in de toekomst nodig heeft. Naar het oordeel van de kinderrechter is het daarom van belang dat [minderjarige] ter observatie eerst in een neutrale en professionele omgeving kan verblijven - op de specialistische groep in [plaatsnaam 2] - zodat onderzocht kan worden welke opvoedbehoeften [minderjarige] heeft en of in het netwerk aan deze opvoedbehoeften kan worden voldaan. Om het voorgaande te kunnen onderzoeken is een termijn van drie maanden voor de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing passend en geboden. Ten slotte is het van belang dat de gecertificeerde instelling zich de komende tijd inzet om het contact tussen [minderjarige] en de moeder zo goed mogelijk vorm te geven.

5.De beslissing

De kinderrechter:
5.1.
stelt [minderjarige] voorlopig onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden met ingang van 20 mei 2024 tot 6 augustus 2024;
5.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 20 mei 2024 tot 6 augustus 2024;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2024 door mr. R. van Zeijst-Repelaer van Driel, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.G. van Otterlo als griffier, en op schrift gesteld op 24 mei 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.

Voetnoten

1.Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen.
2.Zie ook ECLI:NL:RBZWB:2020:2149 m.nt. I. Sumner.