In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoekster die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft in een besluit van 16 januari 2023 de aanvraag van verzoekster niet in behandeling genomen, waarop verzoekster bezwaar heeft gemaakt. Op 17 januari 2023 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, zodat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaar is beslist.
In de procedure heeft de verweerder, de Staatssecretaris, op 13 mei 2024 aan de rechtbank laten weten zich niet te verzetten tegen de toewijzing van de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter heeft vervolgens overwogen dat, gezien het ontbreken van verzet van de verweerder en de spoedeisendheid van de situatie, er geen beletselen zijn om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter heeft de Staatssecretaris bevolen om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van verzoekster totdat op het bezwaar is beslist.
Daarnaast is de Staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 875,-. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit Proceskosten bestuursrecht, waarbij rekening is gehouden met de beroepsmatige rechtsbijstand die door een derde is verleend. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.