In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 mei 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die op 16 mei 2024 om 11:15 uur werd overgenomen uit strafrechtelijke detentie, heeft aangevoerd dat zijn ophouding te lang heeft geduurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de totale duur van de ophouding 5 uur en 55 minuten was, wat binnen de wettelijke termijn van zes uur valt. De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de ophouding eerder is begonnen dan het moment van overname.
Daarnaast heeft de eiser betoogd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn gezondheidsproblemen en de dreiging van zelfbeschadiging. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd dat de medische zorg in het detentiecentrum adequaat is en dat de veiligheid van de eiser gewaarborgd is. De rechtbank heeft geen motiveringsgebrek geconstateerd en oordeelt dat de belangen van de eiser voldoende zijn afgewogen.
De rechtbank heeft ook de gronden voor de inbewaringstelling beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vorderde. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 mei 2024, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.