ECLI:NL:RBDHA:2024:8709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
23/7325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

Op 30 april 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de afwijzing van een verzoek om proceskostenvergoeding. Eiser had in een eerdere procedure bezwaar gemaakt tegen een terugvordering van WAO-uitkering, waarbij hij juridische ondersteuning had. Echter, hij had geen verzoek om proceskostenvergoeding ingediend voordat het bestuursorgaan op het bezwaar had beslist, wat volgens artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist is. De rechtbank oordeelde dat eiser geen recht had op kostenvergoeding, omdat hij het verzoek pas na de beslissing op bezwaar had gedaan. Eiser betoogde dat hij niet wist dat hij dit verzoek tijdig moest indienen, maar de rechtbank stelde vast dat hij, gezien de verstrekte informatie, op de hoogte had moeten zijn van deze verplichting. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/7325 WAO

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

30 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
gemachtigde: [naam] .

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2023 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 oktober 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 30 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst af het verzoek om vergoeding van proceskosten.

Overwegingen

1. Eiser betoogt in beroep dat verweerder hem ten onrechte geen vergoeding van proceskosten heeft geboden in zijn zaak met betrekking tot de terugvordering van ontvangen WAO-uitkering. Het bezwaar in die zaak is gegrond verklaard en eiser heeft daarbij juridische ondersteuning gehad van zijn gemachtigde. Eiser heeft weliswaar erkend dat hij in deze specifieke bezwaarprocedure geen proceskostenvergoeding heeft gevraagd, althans niet voorafgaande aan de beslissing op het bezwaar, maar eiser meent dat hem dit niet te verwijten valt omdat hij niet wist dat hij dat moest doen. Daar komt bij dat de betreffende terugvorderingszaak een onderdeel is van een groter juridisch geschil, waarbij tweemaal eerder bezwaar is gemaakt, waarbij wel om een proceskostenvergoeding is verzocht.
In dat licht mocht eiser er ook vanuit gaan dat het niet nodig was om een nieuw verzoek om proceskostenvergoeding te doen.
2. Eiser heeft tevens in beroep opgemerkt dat de gehele procedure hem schade doet leiden. Eiser doet dan ook een verzoek tot schadevergoeding voor bestede uren (14 dagen fulltime, met een uurtarief van € 150,-) en schade aan zijn gezondheid.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit juist is genomen. Ter toelichting heeft verweerder de voorgeschiedenis opgevoerd. Eiser heeft in een eerste bezwaarprocedure zelf bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 26 juli 2022. Vervolgens heeft op 4 augustus 2022 de gemachtigde van eiser dit bezwaar bevestigd en daarnaast een bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 27 juli 2022, met een verzoek om vergoeding van proceskosten. Deze twee bezwaren zijn ongegrond verklaard. Daarna is door eiser een bezwaar ingediend op 15 februari 2023 tegen de geplande invordering van 13 februari 2023. Dit bezwaar is op 26 juli 2023 gegrond verklaard. Eiser heeft pas na het bestreden besluit van 26 juli 2023 om proceskostenvergoeding gevraagd. Ter zitting heeft verweerder daarbij gewezen op de informatievoorziening ten aanzien van het vragen van proceskosten in bezwaar, in dit geval op de tweede pagina van de brief van 5 oktober 2023. Daarin is aangegeven dat de kosten in bezwaar alleen worden vergoed als daarom wordt gevraagd voordat op het bezwaar wordt beslist. Verweerder handhaaft, onder verwijzing naar artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat hij onder de gegeven omstandigheden niet gehouden was eiser proceskosten te vergoeden.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, moet het verzoek om een proceskostenvergoeding worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Dit betekent dat eiser geen recht heeft op kostenvergoeding in bezwaar in de procedure tegen de beslissing van 13 februari 2023 (respectievelijk de beslissing op bezwaar van 26 juli 2023). Eiser heeft namelijk het verzoek om vergoeding van de kosten pas gedaan nadat de beslissing op bezwaar was genomen.
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank doet daaraan niet af dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat deze verplichting in de omstandigheden van dit geval niet gold, omdat al in een eerdere bezwaarfase om proceskosten was verzocht. De rechtbank overweegt in dit verband dat het voor eiser weliswaar een samenhangend geschil betrof, maar dat desalniettemin sprake is van drie verschillende procedures, met drie afzonderlijke bezwaarschriften. Onder deze omstandigheden had eiser, mede gelet op de informatie die verweerder had verstrekt, erop bedacht moeten zijn dat een verzoek om de vergoeding van proceskosten ter zake van het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2023 tijdig, dat wil zeggen vóór het nemen van de beslissing op dit bezwaarschrift gedaan diende te zijn.
4.2
Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit standhouden. De rechtbank komt dan ook niet toe aan het verzoek om schadevergoeding.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.G. Meeder, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Ince, griffier, op 30 april 2024.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.