Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1994 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Het beroep tegen de ophouding (NL24.21292)
2. Eiser voert aan dat de verbalisanten hem verkapt vreemdelingrechtelijk hebben aangehouden. Er is dus sprake van aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden voor vreemdelingrechtelijke doeleinden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt namelijk niet voldoende dat toepassing is gegeven aan het strafrecht. In het dossier zit geen boete en uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is geweest van een piketmelding zodat eiser rechtsbijstand zou kunnen krijgen van een strafrechtadvocaat. Uit het proces-verbaal blijkt tot slot ook dat de verbalisanten het bestaan van een terugkeerbesluit meenemen in hun beslissing om eiser aan te houden.
3. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 22 februari 2024 blijkt dat eiser is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt verder het volgende. Twee verbalisanten belast met de openbare orde zagen op camerabeelden dat er vier jongens op een kruising stonden in Amsterdam. Zij waren alle vier alcohol aan het drinken. Eén van de personen veroorzaakte overlast door het gooien van snoep naar omstanders. Hierop zijn verbalisanten ter plaatste gegaan. Uiteindelijk zijn de vier personen, waaronder eiser, aangetroffen. Eiser had geen geldig identiteitsbewijs bij zich. De verbalisanten konden niet verifiëren of eiser de waarheid verklaarde over de door hem opgegeven persoonsgegevens, [naam 2] . De verbalisanten zagen wel dat er een terugkeerbesluit aanwezig is voor [achternaam] . Hierop besloten de verbalisanten om eiser aan te houden. Nadat was vastgesteld dat eiser niet voorkwam in de systemen, is de vreemdelingendienst verzocht om de juiste identiteit van eiser te achterhalen en om te kijken of het terugkeerbesluit gehanteerd kan worden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen voldoende dat de aanleiding om eiser aan te houden niet vreemdelingrechtelijk van aard was. Het optreden van de verbalisanten past binnen de uitoefening van verbalisanten belast met de openbare orde. Dat in het proces-verbaal ook staat dat de verbalisanten zagen dat er een terugkeerbesluit was opgelegd, doet hieraan niet af. De stelling dat er geen boete in het dossier zit leidt ook niet tot een ander oordeel, dit laat namelijk onverlet dat er geen sprake was van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep tegen de ophouding is ongegrond.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring (NL24.21442)
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert aan dat zijn vrijheidsbeneming moet berusten op een bepaling van nationaal recht en dat die bepaling een definitie moet bevatten van ‘significant risico op onderduiken’. Artikel 59a van de Vw volstaat daarom niet. In dit verband wijst eiser op de arresten Mahdien Al Chodorvan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Daarnaast is er sprake van willekeur, omdat dezelfde gronden die nu aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen zowel gebruikt kunnen worden voor een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, als voor een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vw. Ook is ten onrechte in de maatregel artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet vermeld, waardoor het voor eiser niet duidelijk is op basis waarvan hij in bewaring mocht worden gesteld.
8. De rechtbank volgt niet dat artikel 59a van de Vw een definitie moet bevatten van ‘significant risico op onderduiken’. Uit het arrest Al Chodor volgt dat de objectieve criteria waarop het significante risico op onderduiken gebaseerd is, moeten worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking.In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 mei 2019en 25 maart 2020is geoordeeld dat het Model M109A de juridische en de feitelijke grondslag van de maatregel bevat, door vermelding van de zware en lichte gronden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 maart 2020 ook geoordeeld dat het Vb waarin de objectieve criteria ter uitvoering van de Dublinverordening zijn vastgelegd, een algemeen verbindend voorschrift is en daarmee voldoet aan het in het arrest Al Chodor gestelde vereiste van een dwingende bepaling van algemene strekking. De rechtbank ziet geen reden om daarover anders te oordelen in dit beroep.
9. In artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb wordt verder bepaald hoeveel en welke feitelijke gronden minimaal aan bewaring krachtens artikel 59a van de Vw ten grondslag moeten worden gelegd om een betrokken vreemdeling in bewaring te kunnen stellen: ten minste twee gronden, waarvan ten minste één zware grond. De rechtbank ziet gelet op dit alles dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel in strijd is met de door eiser genoemde arresten van het Hof en het verbod op willekeur.
10. Anders dan eiser stelt zijn de gronden in artikel 5.1b Vb naar het oordeel van de rechtbank voldoende objectief en helder geformuleerd, aldus dat het voor een vreemdeling duidelijk moet zijn waaraan hij zich moet houden. In de maatregel staat artikel 5.1b Vb weliswaar niet genoemd, maar wel zijn de gronden met nummering uit het Vb beschreven en is ook gemotiveerd waarom deze in het specifieke geval van eiser worden tegengeworpen. De stelling van eiser dat het voor hem niet duidelijk is wat hem wordt tegengeworpen, volgt de rechtbank dan ook niet.
11. Over eisers stelling dat artikel 5.3 van het Vb is geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. In het eerste lid, derde volzin, van die bepaling staat dat een maatregel van bewaring schriftelijk moet worden toegelicht en uitgereikt in een taal die de vreemdeling verstaat. Uit de maatregel van bewaring blijkt niet dat dat is gebeurd. Dat is een gebrek. Uit het proces-verbaal van het gehoor dat voorafging aan de maatregel blijkt echter, dat aan eiser met hulp van een tolk die hij goed kon verstaan is uitgelegd op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld. Ook is hem daarbij verteld dat hij tegen de op te leggen maatregel beroep kon instellen en dat hij daarvoor gebruik kon maken van kosteloze rechtsbijstand. Vastgesteld wordt dat eiser daarvan daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Dat betekent dat eiser niet in zijn belang is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel. Evenmin leidt dit tot een veroordeling in de proceskosten.
12. Eiser voert tot slot aan dat hij geen (vrije) toegang tot het internet heeft in het detentiecentrum in Rotterdam en dat dit een beperking is van zijn grondrechten. In dit verband wijst eiser op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het arrest Landkreis Gifhorn.Ook wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2022waarin is overwogen dat de rechtbank verwacht dat de staatssecretaris op korte termijn aandacht besteedt aan de toegang tot het internet in het detentiecentrum Rotterdam.
13. Niet in geschil is dat het detentiecentrum Rotterdam een speciale inrichting is voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewaringsrechter in principe niet oordeelt over de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in het detentiecentrum. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het arrest Landkreis Gifhorn op een andere situatie dan die waarin eiser zich bevindt.De omstandigheden zijn verder niet zodanig dat het detentieregime waaronder eiser wordt vastgehouden onevenredig zwaar is te achten. Daarnaast kan eiser zich in een afzonderlijke rechtsgang beklagen over het detentieregime.
14. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond;
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen de ophouding, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen de maatregel van bewaring, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.