ECLI:NL:RBDHA:2024:8707

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
NL24.21292 en NL24.21442
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ophouding en maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ophouding en de maatregel van bewaring van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. Eiser werd op 19 mei 2024 overgenomen en opgehouden na een strafrechtelijke heenzending. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid legde hem diezelfde dag een maatregel van bewaring op, gebaseerd op artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft tegen zowel de ophouding als de maatregel van bewaring beroep ingesteld, waarbij het beroep tegen de maatregel ook als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk behandeld op 29 mei 2024, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank oordeelde dat de aanhouding van eiser niet vreemdelingrechtelijk was, maar paste binnen de bevoegdheden van de verbalisanten die belast zijn met de openbare orde. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er sprake was van verkapte vreemdelingrechtelijke aanhouding. Het beroep tegen de ophouding werd ongegrond verklaard. Wat betreft de maatregel van bewaring oordeelde de rechtbank dat er voldoende gronden waren voor de maatregel, waaronder het risico op onttrekking aan het toezicht. Eiser voerde aan dat de maatregel niet op een nationale bepaling moest berusten die een definitie van ‘significant risico op onderduiken’ bevatte, maar de rechtbank volgde deze redenering niet. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring niet in strijd was met de door eiser aangehaalde arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

De rechtbank oordeelde verder dat de gronden voor de maatregel voldoende objectief en helder waren geformuleerd, en dat eiser niet in zijn belangen was geschaad door een gebrek in de schriftelijke toelichting van de maatregel. Eiser stelde ook dat hij geen toegang tot internet had in het detentiecentrum, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen reden was om de maatregel onrechtmatig te verklaren. Uiteindelijk werden beide beroepen ongegrond verklaard en werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.21292 en NL24.21442

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Vugs).

Procesverloop

Op 19 mei 2024 is eiser overgenomen en opgehouden, aansluitend op strafrechtelijke heenzending. Nog diezelfde dag heeft verweerder aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen de ophouding en de maatregel van bewaring afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen gezamenlijk op 29 mei 2024 op zitting behandeld, in Breda. Daarbij is gebruik gemaakt van een videoverbinding. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedag] 1994 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben.
Het beroep tegen de ophouding (NL24.21292)
2. Eiser voert aan dat de verbalisanten hem verkapt vreemdelingrechtelijk hebben aangehouden. Er is dus sprake van aanwending van strafrechtelijke bevoegdheden voor vreemdelingrechtelijke doeleinden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt namelijk niet voldoende dat toepassing is gegeven aan het strafrecht. In het dossier zit geen boete en uit het dossier blijkt ook niet dat sprake is geweest van een piketmelding zodat eiser rechtsbijstand zou kunnen krijgen van een strafrechtadvocaat. Uit het proces-verbaal blijkt tot slot ook dat de verbalisanten het bestaan van een terugkeerbesluit meenemen in hun beslissing om eiser aan te houden.
3. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 22 februari 2024 blijkt dat eiser is aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 447E van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt verder het volgende. Twee verbalisanten belast met de openbare orde zagen op camerabeelden dat er vier jongens op een kruising stonden in Amsterdam. Zij waren alle vier alcohol aan het drinken. Eén van de personen veroorzaakte overlast door het gooien van snoep naar omstanders. Hierop zijn verbalisanten ter plaatste gegaan. Uiteindelijk zijn de vier personen, waaronder eiser, aangetroffen. Eiser had geen geldig identiteitsbewijs bij zich. De verbalisanten konden niet verifiëren of eiser de waarheid verklaarde over de door hem opgegeven persoonsgegevens, [naam 2] . De verbalisanten zagen wel dat er een terugkeerbesluit aanwezig is voor [achternaam] . Hierop besloten de verbalisanten om eiser aan te houden. Nadat was vastgesteld dat eiser niet voorkwam in de systemen, is de vreemdelingendienst verzocht om de juiste identiteit van eiser te achterhalen en om te kijken of het terugkeerbesluit gehanteerd kan worden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen voldoende dat de aanleiding om eiser aan te houden niet vreemdelingrechtelijk van aard was. Het optreden van de verbalisanten past binnen de uitoefening van verbalisanten belast met de openbare orde. Dat in het proces-verbaal ook staat dat de verbalisanten zagen dat er een terugkeerbesluit was opgelegd, doet hieraan niet af. De stelling dat er geen boete in het dossier zit leidt ook niet tot een ander oordeel, dit laat namelijk onverlet dat er geen sprake was van verkapt vreemdelingrechtelijk toezicht. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep tegen de ophouding is ongegrond.
Het beroep tegen de maatregel van bewaring (NL24.21442)
6. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
7. Eiser voert aan dat zijn vrijheidsbeneming moet berusten op een bepaling van nationaal recht en dat die bepaling een definitie moet bevatten van ‘significant risico op onderduiken’. Artikel 59a van de Vw volstaat daarom niet. In dit verband wijst eiser op de arresten Mahdi [1] en Al Chodor [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof). Daarnaast is er sprake van willekeur, omdat dezelfde gronden die nu aan de maatregel van bewaring ten grondslag liggen zowel gebruikt kunnen worden voor een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, als voor een maatregel van bewaring op grond van artikel 59a van de Vw. Ook is ten onrechte in de maatregel artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet vermeld, waardoor het voor eiser niet duidelijk is op basis waarvan hij in bewaring mocht worden gesteld.
8. De rechtbank volgt niet dat artikel 59a van de Vw een definitie moet bevatten van ‘significant risico op onderduiken’. Uit het arrest Al Chodor volgt dat de objectieve criteria waarop het significante risico op onderduiken gebaseerd is, moeten worden vastgelegd in een dwingende bepaling van algemene strekking. [3] In de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 mei 2019 [4] en 25 maart 2020 [5] is geoordeeld dat het Model M109A de juridische en de feitelijke grondslag van de maatregel bevat, door vermelding van de zware en lichte gronden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 25 maart 2020 ook geoordeeld dat het Vb waarin de objectieve criteria ter uitvoering van de Dublinverordening zijn vastgelegd, een algemeen verbindend voorschrift is en daarmee voldoet aan het in het arrest Al Chodor gestelde vereiste van een dwingende bepaling van algemene strekking. De rechtbank ziet geen reden om daarover anders te oordelen in dit beroep.
9. In artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb wordt verder bepaald hoeveel en welke feitelijke gronden minimaal aan bewaring krachtens artikel 59a van de Vw ten grondslag moeten worden gelegd om een betrokken vreemdeling in bewaring te kunnen stellen: ten minste twee gronden, waarvan ten minste één zware grond. De rechtbank ziet gelet op dit alles dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel in strijd is met de door eiser genoemde arresten van het Hof en het verbod op willekeur.
10. Anders dan eiser stelt zijn de gronden in artikel 5.1b Vb naar het oordeel van de rechtbank voldoende objectief en helder geformuleerd, aldus dat het voor een vreemdeling duidelijk moet zijn waaraan hij zich moet houden. In de maatregel staat artikel 5.1b Vb weliswaar niet genoemd, maar wel zijn de gronden met nummering uit het Vb beschreven en is ook gemotiveerd waarom deze in het specifieke geval van eiser worden tegengeworpen. De stelling van eiser dat het voor hem niet duidelijk is wat hem wordt tegengeworpen, volgt de rechtbank dan ook niet.
11. Over eisers stelling dat artikel 5.3 van het Vb is geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. In het eerste lid, derde volzin, van die bepaling staat dat een maatregel van bewaring schriftelijk moet worden toegelicht en uitgereikt in een taal die de vreemdeling verstaat. Uit de maatregel van bewaring blijkt niet dat dat is gebeurd. Dat is een gebrek. Uit het proces-verbaal van het gehoor dat voorafging aan de maatregel blijkt echter, dat aan eiser met hulp van een tolk die hij goed kon verstaan is uitgelegd op welke gronden hij in bewaring zou worden gesteld. Ook is hem daarbij verteld dat hij tegen de op te leggen maatregel beroep kon instellen en dat hij daarvoor gebruik kon maken van kosteloze rechtsbijstand. Vastgesteld wordt dat eiser daarvan daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. Dat betekent dat eiser niet in zijn belang is geschaad. Het gebrek leidt daarom niet tot onrechtmatigheid van de maatregel. Evenmin leidt dit tot een veroordeling in de proceskosten. [6]
12. Eiser voert tot slot aan dat hij geen (vrije) toegang tot het internet heeft in het detentiecentrum in Rotterdam en dat dit een beperking is van zijn grondrechten. In dit verband wijst eiser op het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en het arrest Landkreis Gifhorn. [7] Ook wijst eiser op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2022 [8] waarin is overwogen dat de rechtbank verwacht dat de staatssecretaris op korte termijn aandacht besteedt aan de toegang tot het internet in het detentiecentrum Rotterdam.
13. Niet in geschil is dat het detentiecentrum Rotterdam een speciale inrichting is voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewaringsrechter in principe niet oordeelt over de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in het detentiecentrum. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het arrest Landkreis Gifhorn op een andere situatie dan die waarin eiser zich bevindt. [9] De omstandigheden zijn verder niet zodanig dat het detentieregime waaronder eiser wordt vastgehouden onevenredig zwaar is te achten. Daarnaast kan eiser zich in een afzonderlijke rechtsgang beklagen over het detentieregime.
14. Het beroep tegen de maatregel van bewaring is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.M.L. van der Kammen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen de ophouding, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover deze ziet op het beroep tegen de maatregel van bewaring, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in de zaak Mahdi, van 5 juni 2014, C146/14 PPU, ECLI:EU:C:2014:1320.
2.Arrest van het Hof in de zaak Al Chodor e.a., van 15 maart 2017, C-528/15, ECLI:EU:C:2017:213.
3.Zie punt 45 van het arrest Al Chodor.
4.Met kenmerk: ECLI:NL:RVS:2019:1528.
5.Met kenmerk: ECLI:NL:RVS:2020:829.
6.Zie in dezelfde zin: de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180.
7.Arrest van het Hof in de zaak Landkreis Gifhorn, van 10 maart 022, C-519/20, ECLI:EU:C:2022:178.
8.Met het kenmerk: ECLI:NL:RBDHA:2022:5474.
9.Dat arrest gaat namelijk over de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring in een reguliere gevangenis. Zie in dezelfde zin: overweging 17 van de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ECLI:NL:RBOBR:2023:3186.