In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 mei 2024 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, in het kader van een voorgenomen uitzetting naar Armenië. Verzoekster heeft op 30 mei 2024 een aanvraag ingediend op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, maar op 31 mei 2024 bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder om een besluit te nemen op haar aanvraag. De voorzieningenrechter heeft de zaak zonder zitting behandeld, waarbij verweerder een verweerschrift heeft ingediend.
Verzoekster, geboren in 1950 en van Armeense nationaliteit, heeft aangevoerd dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden, en dat een arts van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers heeft aangegeven dat de uitzetting medisch onverantwoord is. Verweerder heeft echter gesteld dat verzoekster niet heeft aangetoond dat haar situatie zodanig is gewijzigd dat de rechtmatigheid van de uitzetting niet meer kan worden aangenomen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bezwaar van verzoekster tegen de fictieve weigering geen kans van slagen heeft, omdat verweerder heeft toegezegd op de aanvraag van verzoekster te beslissen op de dag van de uitzetting.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de uitzetting op 31 mei 2024 om 18:20 uur zal plaatsvinden, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie.