In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres, een Russische nationaliteit, had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit dat op 4 oktober 2022 door de staatssecretaris was genomen. Dit besluit hield in dat eiseres een vertrektermijn van vier weken was gegeven, omdat zij niet langer rechtmatig in Nederland verbleef. Eiseres stelde dat zij op basis van een kort verblijf visum Nederland was binnengekomen, maar dat zij dit visum niet tijdig kon verlengen vanwege de beperkte geldigheid van haar paspoort. Ze had bezwaar gemaakt tegen het niet in behandeling nemen van haar aanvraag om verlenging van het visum, maar de rechtbank oordeelde dat het indienen van een bezwaarschrift geen schorsende werking heeft en dus niet leidt tot rechtmatig verblijf.
De rechtbank overwoog dat eiseres op het moment van het terugkeerbesluit niet rechtmatig in Nederland verbleef, aangezien haar visum was verlopen. De rechtbank concludeerde dat de enkele mededeling van eiseres dat zij voornemens was een aanvraag voor een verblijfsvergunning in te dienen, niet voldoende was om de onrechtmatigheid van het terugkeerbesluit te weerleggen. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die de staatssecretaris hadden moeten doen afzien van het uitvaardigen van het terugkeerbesluit. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.