In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juni 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de ophouding van eiser, die op 17 mei 2024 om 07:04 uur werd aangehouden op basis van artikel 50, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De vrijheidsbeneming van eiser werd om 12:30 uur op dezelfde dag beëindigd, waarna hij met een meldplicht werd heengezonden. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze ophouding, waarbij hij zich akkoord verklaarde met schriftelijke afdoening. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, diende op 29 mei 2024 een verweerschrift in, waarna de rechtbank het onderzoek sloot.
Eiser voerde aan dat zijn aanhouding discriminatoir was, omdat het proces-verbaal van bevindingen niet duidelijk maakte wie de verdachte was en omdat hij, als voetganger, werd aangehouden voor het negeren van een verkeerslicht. Eiser stelde dat dit een gebrek was en dat het leek alsof hij als enige werd bestraft voor een overtreding die anderen, zoals fietsers en automobilisten, onbestraft konden maken. De rechtbank oordeelde echter dat het ontbreken van persoonsgegevens in het proces-verbaal niet betekende dat het niet op eiser betrekking had. De rechtbank concludeerde dat er voldoende strafrechtelijke aanleiding was voor de aanhouding en dat de stelling van eiser over discriminatie niet onderbouwd was.
De rechtbank stelde vast dat eiser aansluitend op een strafrechtelijke heenzending was opgehouden en dat de identiteit van eiser op basis van de gegevens uit het proces-verbaal kon worden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.