ECLI:NL:RBDHA:2024:8580

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
23/6159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing omgevingsvergunning voor tijdelijke kiosk in Den Haag

Op 10 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een verzoek ingediend voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tijdelijke kiosk op een perceel in [plaats]. Dit verzoek werd door verweerder buiten behandeling gesteld, omdat eiser volgens verweerder geen belanghebbende was. Verweerder stelde dat de gemeente Den Haag eigenaar was van het perceel en dat er geen huurovereenkomst met eiser was gesloten. Eiser betwistte dit en stelde dat hij wel degelijk belanghebbende was, omdat de huurovereenkomst niet tot stand was gekomen door fouten van de gemeente.

De rechtbank overwoog dat in beginsel degene die een vergunning aanvraagt, wordt verondersteld belanghebbende te zijn. Echter, als het verzoek betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn en de rechthebbende geen toestemming geeft, kan de verzoeker geen belanghebbende zijn. De rechtbank concludeerde dat de grond waar de kiosk zou komen, eigendom was van de gemeente en dat er geen huurovereenkomst was. Hierdoor kon het verzoek van eiser niet als een aanvraag worden beschouwd volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank oordeelde dat de reactie van verweerder op het verzoek van eiser geen besluit was, waardoor er geen mogelijkheid tot bezwaar bestond. Verweerder had het bezwaar van eiser inhoudelijk beoordeeld, terwijl dit niet ontvankelijk verklaard had moeten worden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk. Tevens werd bepaald dat verweerder het griffierecht aan eiser moest vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/6159

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: V.C.T. Verkroost).

Procesverloop

1. Bij brief van 12 juli 2023 heeft verweerder het verzoek van eiser om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tijdelijke kiosk ter plaatse van [adres] in [plaats] buiten behandeling gesteld.
1.1.
Bij besluit van 19 september 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
1.2.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser geen belanghebbende is, omdat het door hem gewenste project niet kan worden gerealiseerd. Volgens verweerder is de gemeente Den Haag (de gemeente) eigenaar van het betrokken perceel en is met eiser geen grondhuurovereenkomst aangegaan voor de tijdelijke stalling van een kiosk. De gemeente is niet (meer) bereid om eiser huurrecht te geven. Omdat eiser volgens verweerder geen belanghebbende is, is zijn verzoek om een omgevingsvergunning geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit verzoek kon volgens verweerder daarom niet in behandeling worden genomen.
3. Eiser betoogt dat hij wel belanghebbende is. De huurovereenkomst is volgens eiser nooit tot stand gekomen door fouten aan de zijde van de gemeente.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak [1] dat degene die een verzoek om een vergunning indient in beginsel wordt verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op dat verzoek. Dit kan anders zijn als het verzoek om het verlenen van een vergunning betrekking heeft op gronden die bij een ander in eigendom zijn. Als aannemelijk is gemaakt dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt omdat de rechthebbende daarvoor geen toestemming wil geven en er geen mogelijkheid bestaat om de activiteit te verwezenlijken tegen de wens van de rechthebbende in, dan is de verzoeker geen belanghebbende. In dat geval is het verzoek om vergunning geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb.
4.1.
Niet in geschil is dat de grond waar de kiosk is voorzien, van de gemeente is. Ook is niet in geschil dat er tussen eiser en de gemeente geen huurovereenkomst tot stand is gekomen. Verweerder heeft dit ter zitting nogmaals bevestigd en ook toegelicht dat deze overeenkomst er niet meer zal komen. De rechtbank begrijpt uit het dossier en het verhandelde ter zitting dat sprake is geweest van langdurige onderhandelingen die bij eiser tot veel onduidelijkheden en frustraties hebben geleid. De bestuursrechter kan echter niet treden in de beoordeling van het gevoerde onderhandelingstraject en de onregelmatigheden die zich volgens eiser in dit traject hebben voorgedaan. Een oordeel hierover is voorbehouden aan de burgerlijk rechter. De rechtbank moet in deze zaak als uitgangspunt nemen dat de onderhandelingen niet tot overeenstemming hebben geleid en dat eiser dus geen toestemming heeft om de gemeentegrond te gebruiken. De tijdelijke kiosk kan daarom niet gerealiseerd worden. Dit betekent dat het verzoek van eiser niet kan worden aangemerkt als een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen en dus geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft het verzoek van eiser om een omgevingsvergunning dan ook terecht niet als aanvraag in behandeling genomen.
4.2.
Het voorgaande brengt mee dat de reactie van verweerder op het verzoek van eiser geen besluit is. Dat betekent dat tegen deze reactie niet de mogelijkheid van bezwaar openstond. Verweerder heeft dat niet onderkend, door het bezwaar inhoudelijk te beoordelen en ongegrond te verklaren. In plaats daarvan had verweerder het bezwaar nietontvankelijk moeten verklaren. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Welke gevolgen dit heeft, wordt hieronder uitgelegd.
5. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden van eiser.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiser nietontvankelijk te verklaren. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 19 september 2023;
- verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van
19 september 2023;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Ciftci-Ibis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:116.