ECLI:NL:RBDHA:2024:8522
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Toewijzing voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op basis van Wmo 2015 met nadruk op belangen van het kind en zelfredzaamheid
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die dakloos dreigde te worden. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 16 april 2024 de aanvraag van verzoeker om toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en hun minderjarige kind in een opvanglocatie verbleef, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij de opvang op 24 mei 2024 moesten verlaten.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, gezien de dreigende dakloosheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zelfredzaamheid van verzoeker en de belangen van zijn kinderen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het college opgedragen om verzoeker en zijn gezin tot uiterlijk zes weken na de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,- en moet het griffierecht van € 51,- vergoeden.
De voorzieningenrechter benadrukte dat het college de belangen van de kinderen onvoldoende had meegewogen en dat er nader onderzoek nodig is naar de zelfredzaamheid van verzoeker, zijn psychische klachten en de omstandigheden van zijn kinderen. De voorzieningenrechter heeft de verantwoordelijkheid van de ouders en de verplichtingen van de Staat ten aanzien van de rechten van kinderen in overweging genomen, en heeft het college opgedragen om deze aspecten in het vervolgonderzoek te betrekken.