ECLI:NL:RBDHA:2024:8522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
243248
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening voor maatschappelijke opvang op basis van Wmo 2015 met nadruk op belangen van het kind en zelfredzaamheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 mei 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die dakloos dreigde te worden. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had op 16 april 2024 de aanvraag van verzoeker om toelating tot maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote en hun minderjarige kind in een opvanglocatie verbleef, verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij de opvang op 24 mei 2024 moesten verlaten.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, gezien de dreigende dakloosheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende onderzoek had gedaan naar de zelfredzaamheid van verzoeker en de belangen van zijn kinderen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het college opgedragen om verzoeker en zijn gezin tot uiterlijk zes weken na de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,- en moet het griffierecht van € 51,- vergoeden.

De voorzieningenrechter benadrukte dat het college de belangen van de kinderen onvoldoende had meegewogen en dat er nader onderzoek nodig is naar de zelfredzaamheid van verzoeker, zijn psychische klachten en de omstandigheden van zijn kinderen. De voorzieningenrechter heeft de verantwoordelijkheid van de ouders en de verplichtingen van de Staat ten aanzien van de rechten van kinderen in overweging genomen, en heeft het college opgedragen om deze aspecten in het vervolgonderzoek te betrekken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3248
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 mei 2024 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. A. Roozdar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Inleiding

In het besluit van 16 april 2024 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van verzoeker om toelating tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Verschenen zijn verzoeker, zijn echtgenote en hun minderjarig kind, G. Hassan-Bernard (tolk), de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het college. De echtgenote van verzoeker heeft samen met het kind voor de behandeling van het verzoek de zittingszaal verlaten.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan. De motivering van die uitspraak vermeldt de voorzieningenrechter hierna onder de beslissing.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- draagt het college op om verzoeker, verzoekers echtgenote en hun minderjarige kind tot uiterlijk zes weken na de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.750,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan verzoeker moet vergoeden.
Spoedeisend belang
1. De voorzieningenrechter stelt voorop dat alleen een voorlopige voorziening kan worden getroffen, wanneer de belanghebbende daar een spoedeisend belang bij heeft. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan in het geval van verzoeker sprake is. Op dit moment verblijft hij samen met zijn echtgenote en hun minderjarige kind (geboren februari 2023) op een opvanglocatie. Ter zitting is duidelijk geworden dat er sprake is van een nijpende situatie, omdat hij samen met zijn echtgenote en kind de opvang voor 24 mei 2024 moet verlaten en er dus sprake is van (dreigende) dakloosheid. Het is daarom voldoende aannemelijk dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
2.1.
In het primaire besluit staat dat is besloten tot afwijzing van het verzoek, omdat verzoeker op eigen kracht of met gebruikelijke hulp kan voorzien in de behoefte aan opvang en met gebruikmaking van een algemene voorziening kan voorzien in de behoefte aan opvang.
2.2.
Het college heeft onderzoek gedaan naar verzoekers behoefte aan opvang en de resultaten van het onderzoek neergelegd in een na het primaire besluit gedateerd Wmo-advies van 30 april 2024. Uit het Wmo-advies komt het volgende naar voren. Verzoeker verbleef al 28 jaar in Nederland, voordat hij in maart 2022 vertrok naar Irak. In Nederland heeft verzoeker vier kinderen met zijn ex-partner. In Irak is verzoeker hertrouwd en uit dat huwelijk is zijn jongste kind geboren. Vanaf juli 2023 is verzoeker weer in Nederland. Op 16 augustus 2023 heeft verzoeker zich voor het eerst gemeld bij het daklozenloket in Den Haag. Vanaf november 2023 heeft verzoeker een bijstandsuitkering. In november 2023 is verzoeker weer naar Irak gegaan voor twee weken. Na terugkomst heeft verzoeker zich weer gemeld bij het daklozenloket in Den Haag. Tijdens een intake gesprek in januari 2024 heeft verzoeker aangegeven dat hij zijn gezin naar Nederland wilde halen in februari 2024. In februari 2024 heeft verzoeker wederom verzocht om opvang voor hem en zijn gezin dat naar Nederland komt. Ook wil hij graag een woning, omdat hij ook voor zijn dochter van 8 jaar wil zorgen die nog bij zijn ex-partner woont.
3. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet zelfredzaam is vanwege psychische problemen na een relatiebreuk in 2021 en verlies van broers en zussen door Covid. Hij is ook onder behandeling geweest bij Parnassia. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij niet zelfredzaam is met name vanwege zijn psychische klachten. Hij heeft weer last van PTSS gerelateerde klachten, waar hij eerder voor is behandeld. Ter onderbouwing heeft hij een huisartsenjournaal overgelegd van 11 januari 2024 en informatie van Parnassia uit 2005. Verzoeker geeft verder aan dat hij niet zelf de weg weet te vinden in Nederland en altijd hulp nodig heeft. Hij is analfabeet en heeft verder ook schulden. Verzoeker stelt dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn zelfredzaamheid en dat de belangen van zijn kinderen, zijn zoon van 1 jaar oud en zijn dochter van (inmiddels) 9 jaar oud, onvoldoende zijn meegenomen. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat zijn ex-partner een procedure is gestart om hem te verplichten tot een financiële bijdrage voor zijn dochter van 9 jaar en daarnaast ook een deel van de zorg gedurende de week op zich te nemen. Dat kan hij niet doen als hij geen woning heeft.
3.1.
Voor maatschappelijke opvang, zoals verzoeker graag wil, komt op grond van de
Wmo 2015 in aanmerking de belanghebbende die de thuissituatie heeft verlaten, (...), en die
niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van
andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving. Dat staat in artikel
1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015.
Zelfredzaamheid van eiser
3.2.
De voorzieningenrechter ziet in het dossier aanknopingspunten voor het oordeel dat verzoeker in staat kan worden geacht zelf in onderdak voor hem en zijn echtgenote en kind te kunnen voorzien en zich te handhaven in de samenleving. Verzoeker verbleef in het verleden langere tijd in Nederland, ruim 20 jaar. Verzoeker is in Irak hertrouwd en heeft een huurhuis voor zijn vrouw en kind in Irak kunnen regelen in 2022. Na zijn terugkomst in Nederland in juli 2023 is verzoeker meermaals op reis gegaan naar Irak. Verzoeker heeft een visum kunnen regelen voor zijn vrouw. Daarnaast heeft hij zijn vrouw en kind naar Nederland kunnen halen. Voor zijn kind, met de Nederlandse nationaliteit, heeft hij reisdocumenten kunnen regelen. Ook heeft hij zich ingeschreven bij een woningbouwvereniging en een urgentie aanvraag ingediend voor een woning. Daar staat tegenover dat het college slechts summier onderzoek heeft gedaan naar de door verzoeker genoemde psychische klachten. In het Wmo-advies is enkel opgenomen dat verzoeker heeft aangegeven dat hij mentale klachten heeft, bij de huisarts is geweest met stressklachten en door de huisarts is doorverwezen naar Parnassia. Uit de aanvullende gronden van verzoeker van 21 mei 2024 blijkt dat verzoeker in het verleden is gediagnosticeerd met PTSS en daarvoor onder behandeling is geweest bij Parnassia. Hij heeft gesteld dat zijn klachten de afgelopen tijd weer zijn verhevigd. Niet gebleken is dat het college nader onderzoek heeft gedaan naar de psychische problematiek van verzoeker. Er is ook niet doorgevraagd hoe de klachten zijn dagelijks leven beïnvloeden en in hoeverre deze als een probleem kunnen worden geduid in de zelfredzaamheid. Verzoeker heeft verder aangegeven dat hij analfabeet is, dat hij schulden heeft en dat hij bij alles geholpen moet worden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het onderzoek ook ten aanzien van deze aspecten onvolledig.
Eigen kracht
3.3.
In het primaire besluit staat dat eiser op eigen kracht of met gebruikelijke hulp en met gebruikmaking van een algemene voorziening kan voorzien in de behoefte aan opvang. Onduidelijk is wat hiermee is bedoeld, zodat de motivering van het besluit gebrekkig is. In het Wmo-advies van latere datum is overwogen dat het sociaal netwerk van verzoeker hem voldoende kan helpen, maar niet duidelijk is waar dit op gebaseerd is. Er is vervolgens overwogen dat het niet mogelijk is om een goed onderzoek naar het netwerk te doen, omdat verzoeker daar geen informatie over wilde verstrekken. Verzoeker heeft ter zitting aangegeven dat hij bereid is om medewerking te verlenen aan onderzoek naar zijn sociaal netwerk en de personen waarbij hij in Nederland heeft verbleven, voor zover zij hem daar toestemming voor geven. Verder heeft verzoeker ter zitting aangegeven dat er geen huurwoning is in Irak, waarnaar zijn vrouw en kind kunnen terugkeren, omdat hij de huur niet meer kon betalen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ook naar deze aspecten nog nader onderzoek worden verricht.
Belangen van het kind
3.4.
Daarnaast blijkt niet uit de motivering van het bestreden besluit in hoeverre de belangen van het kind in het kader van verzoekers aanvraag zijn onderzocht en zijn meegewogen. In het latere Wmo-advies is hier slechts een summiere overweging aan gewijd, namelijk dat verzoeker heeft verteld dat zijn zoon zich goed ontwikkelt en een goed leven heeft. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de belangen van het kind wel zijn meegewogen. Verzoeker is door het daklozenloket gewaarschuwd om zijn vrouw en kind niet over te laten komen naar Nederland zolang hij geen huisvesting heeft, het gezin is tijdelijk opgevangen in een hotel en daarnaast is gevraagd naar de ontwikkeling van de zoon van 1 jaar. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit echter niet dat de belangen van het kind, waaronder het recht op veiligheid en bescherming en op gezondheid en zorg, voldoende zijn onderzocht en meegewogen. Daarnaast is er geen onderzoek gedaan naar de omstandigheden van verzoekers dochter van 9 jaar, terwijl verzoeker reeds bij de aanvraag heeft aangegeven dat hij mede vanwege zijn dochter opvang nodig heeft.
De voorzieningenrechter is het met het college eens dat verzoeker er zelf voor heeft gekozen om zijn vrouw en kind naar Nederland te halen, terwijl hij geen huisvesting had. De primaire verantwoordelijkheid van de ouders met betrekking tot het welzijn van hun kinderen neemt echter niet weg dat de Staat, indien de ouders die verantwoordelijkheid niet of onvoldoende nemen, de verplichting heeft om erop toe te zien dat de rechten en belangen van de kinderen desondanks worden beschermd en geborgd, en dat het college daartoe zo nodig maatregelen moet nemen. Het college zal dan ook moeten onderzoeken hoe de verantwoordelijkheid van verzoeker en de verplichting van het college zich tot elkaar verhouden.
3.5.
Gelet op het voorgaande is door het college geen deugdelijk onderzoek als voorgeschreven in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en de artikelen 2.3.2. en 2.3.5. van de Wmo 2015 gedaan en heeft verweerder zich niet voldoende rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen. Daarnaast is het bestreden besluit gebrekkig gemotiveerd.
3.6.
De voorzieningenrechter overweegt ten aanzien van het door het college uit te voeren nader onderzoek dat de onder overweging 3.2., 3.3. en 3.4. genoemde aspecten betrokken zullen moeten worden. Van verzoeker mag worden verwacht dat hij medewerking verleent aan het onderzoek en zoveel mogelijk onderbouwing voor zijn stellingen aanlevert. Verder mag van verzoeker worden verwacht dat hij zich actief inzet om huisvesting te vinden, ook woningen buiten de randstad.
3.7.
De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het college wordt opgedragen verzoeker, zijn echtgenote en hun minderjarige kind (zoon uit 2023) tot uiterlijk zes weken na de beslissing op bezwaar toe te laten tot de maatschappelijke opvang.

Conclusie en gevolgen

4. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, krijgt verzoeker een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting). Die punten hebben een waarde van € 875,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.750,-.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024 door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.