ECLI:NL:RBDHA:2024:8521

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
4 juni 2024
Zaaknummer
24/3257
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 juni 2024, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster afgewezen. Verzoekster, die geen bijstandsuitkering meer ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delft om haar uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) in te trekken met ingang van 1 april 2024. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 mei 2024 behandeld, waarbij verzoekster en haar gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, gezien de financiële noodsituatie van verzoekster, die onder andere een huurachterstand en schulden heeft. De rechter stelt vast dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na een anonieme melding dat verzoekster samenwoont met haar partner. Dit onderzoek omvatte dossieronderzoek, internetonderzoek, waarnemingen en een verhoor van verzoekster.

De voorzieningenrechter concludeert dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat verzoekster op de datum in geding haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. De waarnemingen en de verklaring van verzoekster tijdens het verhoor ondersteunen deze conclusie. De rechter wijst erop dat de inbreuk op de privacy van verzoekster, door middel van observaties, proportioneel was in het kader van het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. Uiteindelijk wordt het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, wat betekent dat de intrekking van de bijstandsuitkering naar verwachting in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/3257

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. H. Polat),
en

het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college

(gemachtigde: mr. I. Ramautar).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het besluit van 9 april 2024 (het bestreden besluit) van het college om haar uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) in te trekken met ingang van 1 april 2024.
1.1.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
2. Voordat kan worden overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, moet worden beoordeeld of sprake is van een spoedeisend belang, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In een geval als dat van verzoekster kan dat zo zijn wanneer sprake is van een (financiële) noodsituatie, welke het voor haar onevenredig bezwarend maakt dat zij de beslissing in de hoofdzaak af moet wachten.
2.1
Verzoekster ontvangt geen bijstandsuitkering meer. Zij heeft gesteld dat er sprake is van een huurachterstand en schulden. Zij heeft onvoldoende geld om boodschappen te kunnen doen en heeft de zorg voor een minderjarig kind. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op deze omstandigheden, een spoedeisend belang ten aanzien van de beëindiging van de bijstand op 9 april 2024 (datum in geding) aannemelijk is.
Inhoudelijk oordeel
3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.1
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.2
Verzoekster ontving sinds 3 november 2022 bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder op het uitkeringsadres [adres 1] te [plaatsnaam 1] . Naar aanleiding van een anonieme melding dat verzoekster samenwoont op het adres van haar partner, [naam] ( [naam] ), [adres 2] te [plaatsnaam 2] , heeft het college nader onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van verzoekster. In dat kader heeft het college dossieronderzoek en internetonderzoek gedaan, waterverbruik opgevraagd van beide woningen, waarnemingen verricht en verzoekster gehoord op 3 april 2024. Vervolgens heeft het college het bestreden besluit genomen.
4. Ter zitting heeft verzoekster de grond ingetrokken dat geen sprake is van schending van de medewerkingsplicht op grond van artikel 17, tweede lid, van de Pw. Aan de hand van een pleitnotitie heeft verzoekster ter zitting, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Gezien de onderzoeksresultaten van het administratief onderzoek en het ontbreken van concrete aanwijzingen wordt de vraag opgeroepen of de inbreuk op de privacy gerechtvaardigd was. Het college had eerst recente bankafschriften moeten opvragen. Er heeft ook geen huisbezoek of buurtonderzoek plaatsgevonden, wat minder ingrijpend is. De waarnemingen zijn, gelet op de duur en frequentie, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder bieden de waarnemingen geen sluitend bewijs over waar verzoekster de meerderheid van haar tijd doorbrengt. De onderzoeksresultaten zijn onvoldoende voor intrekking van het recht op bijstand, aldus verzoekster. Bij het besluit tot intrekking heeft het college bovendien geen goede belangenafweging gemaakt.
5. Een besluit tot beëindiging van bijstand is een voor verzoekster belastend besluit. Het is daarom aan het college om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op het college rust en dat het in dit geval op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat verzoekster haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres op de datum in geding.
5.1.
Het college heeft op grond van artikel 53a, zesde lid, van de Pw een algemene onderzoeksbevoegdheid om de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand te onderzoeken. Dit onderzoek mag steeds en spontaan plaatsvinden en daarvoor is geen signaal, grond of vermoeden vereist. In dit geval waren er gelet op de concrete anonieme melding, gelezen in samenhang met de resultaten van het administratieve onderzoek, bovendien voldoende aanknopingspunten voor het college om nader onderzoek te doen naar het recht op bijstand.
5.2.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het college bij het onderzoek verder is gegaan dan noodzakelijk is en niet de minst ingrijpende middelen heeft gebruikt. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat het college eerst recente bankafschriften had moeten opvragen, omdat bankafschriften in het algemeen geen uitsluitsel geven over iemands hoofdverblijf. Het college heeft wel aan verzoekster gevraagd om deze mee te nemen naar het gesprek. De voorzieningenrechter volgt verzoekster verder niet in haar stelling dat een huisbezoek of een buurtonderzoek minder ingrijpende middelen zouden zijn dan observaties. Bovendien heeft het college toegelicht dat in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit niet is overgegaan tot het afleggen van een huisbezoek of het doen van een buurtonderzoek, omdat de observaties en de verklaring van verzoekster voldoende grondslag boden voor het bestreden besluit.
5.3.
Ten aanzien van de inbreuk op de privacy overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het college heeft observaties verricht in de periode van 28 februari 2024 tot en met 3 april 2024 op het uitkeringsadres en op het adres [adres 2] te [plaatsnaam 2] . Blijkens het waarnemingsrapport zijn er observaties verricht bij het uitkeringsadres op 29 februari, 1 maart, 5 maart, 6 maart, 7 maart, 8 maart, 12 maart, 13 maart, 14 maart, 19 maart, 20 maart, 21 maart en 22 maart 2024. Meestal alleen in de ochtenden en op sommige dagen ook gedurende de middag. De tijdsduur variërend tussen de paar minuten tot maximaal 2,5 uur. Bij het adres [adres 2] zijn observaties verricht in de ochtenden op 24 maart, 26 maart, 27 maart, 28 maart, 29 maart en 3 april 2024. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. De wettelijke grondslag voor het verrichten van de waarnemingen is gelegen in artikel 53a, zesde lid, van de Pw. De aanleiding tot het verrichten van waarnemingen was de anonieme melding en het administratief onderzoek. De waarnemingen dienden een gerechtvaardigd doel, namelijk het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. De waarnemingen hebben op 19 dagen plaatsgevonden en waren steeds overdag. Ze waren gericht op de woning van verzoekster en de woning van haar vermoedelijke partner aan de [adres 2] te [plaatsnaam 2] om de aanwezigheid van verzoekster daar vast te stellen. Met een fotocamera zijn acht foto’s gemaakt van de fiets en de woningen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat er gebruik is gemaakt van technische hulpmiddelen, anders dan de fotocamera, waarbij bovendien de foto’s enkel zijn bedoeld ter bevestiging van de observaties. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat met de onderhavige waarnemingen geen sprake is van stelselmatige observatie als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het observeren van een persoon tot gevolg kan hebben dat er een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van zijn privéleven wordt verkregen en er dus een aanzienlijke inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die persoon. De privacy van verzoekster is slechts in geringe mate geschonden. De inbreuk op het recht op het respect voor het privéleven is immers beperkt gebleven door de wijze van waarnemen (vanuit de openbare ruimte) en de aard van de verkregen informatie (aanwezigheid op diverse adressen). De gemaakte inbreuk is proportioneel met het te dienen doel en dit doel kon niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Op grond van het voorgaande hoeft de uit de waarnemingen verkregen informatie niet buiten beschouwing te worden gelaten.
5.4.
Het college heeft met de onderzoeksresultaten voldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster op de datum in geding haar hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Dit blijkt met name uit het verhoor en wordt ook ondersteund door de observaties. Tijdens het verhoor heeft verzoekster verklaard dat zij woont bij [naam] , dat zij sinds 2 á 3 maanden meer dagen bij [naam] is dan op het uitkeringsadres, dat zij 4 á 5 keer in de week bij [naam] is en daar ook slaapt. Zij doet boodschappen, kookt voor [naam] en doet het huishouden. Haar dochters wonen op het uitkeringsadres. Zij heeft haar huis aangehouden voor als het mis zou gaan met [naam] . Verzoekster heeft ter zitting toegelicht dat zij zich niet goed kan uitdrukken en dat de sociale rechercheurs concretere vragen hadden moeten stellen om het zwaartepunt van haar leven te kunnen bepalen. Verzoekster slaapt weliswaar 4 tot 5 nachten in de week bij [naam] te [plaatsnaam 2] maar zij ervaart het niet als samenwonen, omdat het niet 7 dagen per week is. Daarnaast is zij ook veel in Delft. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten in het verslag van het verhoor dat onvoldoende concrete vragen zijn gesteld door de sociale rechercheurs. Verzoekster heeft verder desgevraagd geantwoord dat zij goed is behandeld tijdens het verhoor en ze heeft ook het verslag getekend. Dat verzoekster de situatie niet ervaart als samenwonen met [naam] , is niet relevant. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De aard van de relatie van betrokkenen en hun subjectieve beleving blijven voor de toepassing van de Pw buiten beschouwing.
5.5.
Het college heeft de bijstand ingetrokken/beëindigd op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw vanwege schending van de inlichtingenverplichting neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Bij schending van de inlichtingenverplichting is het college verplicht om de bijstand in te trekken. Dit is een dwingendrechtelijke bepaling. Dit betekent dat er voor het college geen ruimte is om een belangenafweging te maken bij de intrekking/beëindiging van de bijstand. Er is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een situatie waarin de formele wetgever de onevenredige gevolgen van een besluit niet heeft voorzien en bedoeld.
5.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat er sprake is van ernstige psychische problematiek bij haar minderjarige dochter, dat de relatie met haar dochter moeizaam is en zij daarom op dit moment niet samen kunnen wonen. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekster zich in een lastige situatie bevindt, betekent dit niet dat zij informatie over haar woonsituatie en eventuele wijzigingen daarin niet hoefde door te geven aan het college.
6. Gelet op het voorgaande blijft het bestreden besluit in de bezwaarprocedure naar verwachting in stand.

Conclusie en gevolgen

7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat verzoekster geen gelijk krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.