Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 juni 2024 in de zaak tussen
[bedrijf 1] Onroerend Goed B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres
Inleiding
Overgangsrecht Omgevingswet
Waarover gaat deze zaak?
De last onder dwangsom
Met het nieuwe, thans geldende, bestemmingsplan “Tuincentrum [bedrijf 1] ” (hierna: bestemmingsplan 3) is op het perceel ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’ een supermarkt met een bvo van 440 m2 toegestaan en ter plaatse van de aanduiding ‘groothandel’ een groothandel met een bvo van 540 m2.
De rechtbank volgt verweerder niet in deze lezing van artikel 26.2.4. Naar het oordeel van de rechtbank moet die bepaling zo worden gelezen dat gebruik dat in strijd was met (de overgangsbepalingen van) bestemmingsplan 1, geen bescherming geniet onder het overgangsrecht uit bestemmingsplan 2. In deze bepaling staat niet dat gebruik dat ingevolge het overgangsrecht van bestemmingsplan 1 rechtmatig is, na inwerkingtreding van het overgangsrecht van bestemmingsplan 2 alsnog onrechtmatig wordt. Anders dan verweerder betoogt, kan dus wel degelijk van belang zijn of het gebruik onder het overgangsrecht van bestemmingsplan 1 viel.
Verweerder geeft aan niet te weten wat het precieze gebruik was, maar dat met het legaliseren van 440 m2 bvo detailhandel in bestemmingsplan 2 is beoogd om het gebruik dat onder het overgangsrecht van bestemmingsplan 1 viel te legaliseren. Verder wijst verweerder erop dat de aard van het gebruik niet altijd hetzelfde is geweest: in eerste instantie werden alleen verse producten van eigen land verkocht en later zijn daar andere producten voor in de plaats gekomen.
In het licht van deze onduidelijkheid over het gebruik voordat bestemmingsplan 1 van kracht werd, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat eiseres aan het overgangsrecht van bestemmingsplan 1 geen recht kan ontlenen op een gebruik dat boven de 440 m2 bvo detailhandel uitkomt die in bestemmingsplan 2 aan het perceel is toegekend.
Voor zover eiseres bedoelt te betogen dat het gebruik als opslag voor de verswinkel met de bestemming groothandel is gelegaliseerd en dat daarom niet kan worden gezegd dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat de functie groothandel ziet op levering aan andere bedrijven en niet gelijk is te stellen met een opslag voor de eigen winkel op het hetzelfde perceel.
Eiseres heeft geantwoord dat dat de Afdelingsuitspraak hier niet van belang is. Daartoe vindt zij van belang dat het toetsingskader in een handhavingsprocedure anders is dan in een bestemmingsplanprocedure en dat het in de bestemmingsplanprocedure om een ander bestuursorgaan gaat.
Verder beroept zij zich erop dat verweerder haar met het verlenen van de bouwvergunning voor de opslagloods in 2006, in het licht ook van de communicatie rondom die verlening, impliciet toestemming heeft gegeven om de opslagloods als opslag voor de detailhandel te gebruiken. Verweerder kon uit de aanvraag immers afleiden dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt. Gelet op deze impliciete toestemming was verweerder niet bevoegd tot handhaving, aldus eiseres.
De communicatie rondom de vergunningverlening is naar het oordeel van de rechtbank om deze zelfde redenen ook niet voldoende om aan te nemen dat verweerder impliciet toestemming heeft verleend om van het bestemmingsplan af te wijken. Uit deze communicatie kan een dergelijke toestemming niet worden afgeleid en hierin kan ook niet worden gelezen dat verweerder handhavend optreden achterwege zou laten.
De rechtbank begrijpt dat deze uitkomst teleurstellend is voor eiseres. Zoals door verweerder ook niet wordt bestreden, kan de communicatie van de gemeente rondom de vergunningverlening in 2006 immers de indruk hebben gewekt dat er ruimte was voor meer dan 440 m2 aan bvo. Bovendien blijft onduidelijk hoe in bestemmingsplan 2 uiteindelijk op een maximum van 440 m2 bvo ten behoeve van detailhandel is gekomen en hoe deze keuze zich precies verhoudt tot de eerdere communicatie. Verweerder stelt zich in het licht van het voorgaande echter terecht op het standpunt dat eiseres aan de indruk die bij haar over het toegestane gebruik is ontstaan en de daarmee samenhangende onduidelijkheden geen rechten kan ontlenen op een gebruik van meer dan 440 m2 aan bvo voor detailhandel.
De weigering van verweerder om de begunstigingstermijn te verlengen
Het besluit tot invordering
Conclusie en gevolgen
Beslissing
mr. A.C. de Winter, leden, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2024.