ECLI:NL:RBDHA:2024:8494

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
C/09/649794 / HA ZA 23-570
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenrechtelijke geschillen over erfdienstbaarheid en gebruiksrecht garage met betrekking tot minnelijke regeling

In deze zaak, die zich afspeelt in Den Haag, betreft het een burenconflict tussen twee partijen, aangeduid als [naam 1] en [naam 2]. De rechtbank heeft op 5 juni 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin diverse geschilpunten aan de orde kwamen, waaronder de ontbinding, vernietiging of wijziging van een eerder gesloten minnelijke regeling. De partijen zijn buren en hebben een complexe relatie die is gekenmerkt door erfdienstbaarheden en gebruiksrechten met betrekking tot een garage. De procedure begon met een dagvaarding op 23 juni 2023, gevolgd door een mondelinge behandeling op 7 maart 2024. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minnelijke regeling, die in 2021 was overeengekomen, niet door [naam 2] werd nageleefd, maar dat [naam 1] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims. De rechtbank heeft de vorderingen van [naam 1] grotendeels afgewezen, met uitzondering van de vordering tot betaling van energiekosten door [naam 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de afspraken in de minnelijke regeling niet zijn geschonden en dat er geen grond was voor ontbinding of wijziging van deze regeling. De proceskosten zijn toegewezen aan [naam 2].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/649794 / HA ZA 23-570
Vonnis van 5 juni 2024
in de zaak van
[naam 1]te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.M. van Agt te Amsterdam,
tegen
[naam 2]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H. de Milliano-Machielse te Katwijk.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [naam 1] en [naam 2] .

1.De procedure

1.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 23 juni 2023, met producties 1 t/m 23;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 8;
  • de door [naam 1] overgelegde productie 24;
  • het door [naam 2] op 28 februari 2024 overgelegde (ongenummerde) document waarin een aantal foto’s van de binnenzijde van de garage zijn opgenomen;
  • de akte wijziging/vermeerdering eis van [naam 1] ;
  • het proces-verbaal van de op 7 maart 2024 gehouden descente.
1.2.
De mondelinge behandeling vond aansluitend op de descente plaats op 7 maart 2024. Partijen hebben over en weer hun standpunten verder toegelicht en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen hebben gezegd. Na de mondelinge behandeling is een datum bepaald voor het wijzen van vonnis.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar. [naam 1] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] en [naam 2] van de woning aan de [adres 2] te [plaats] .
2.2.
De onroerende zaak aan de [adres 1] en [adres 2] bestond in het verleden uit één perceel met twee appartementsrechten. Eén van deze appartementsrechten was eigendom van [naam 2] , het andere van diens vader. In 2008 is een erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van het appartementsrecht van [naam 2] ( [adres 2] ) en ten laste van het appartementsrecht van diens vader ( [adres 1] ) om kort gezegd te komen van en te gaan naar de openbare weg (zonder straatnaam), gelegen aan de achterzijde van het perceel, over het terras en via het bestaande pad, de carport en/of de garage. Daarnaast hield de erfdienstbaarheid in het recht van [adres 2] om een auto in de garage van [adres 1] te stallen.
2.3.
Bij notariële akte van 22 oktober 2010 is de splitsing in appartementsrechten opgeheven, waarna de onroerende zaak is verdeeld. Bij deze verdeling is het woonhuis met garage, carport, tuin, erf, etc. plaatselijk bekend [adres 1] aan de zus van [naam 2] ( [naam 3] , de toenmalige echtgenote van [naam 1] ) toebedeeld. Het woonhuis met tuin, erf, etc. plaatselijk bekend als [adres 2] is toebedeeld aan [naam 2] .
2.4.
Bij afzonderlijke notariële akte van 22 oktober 2010 hebben [naam 2] en [naam 3] afstand gedaan van de hiervoor onder 2.2 bedoelde erfdienstbaarheid om te komen en gaan naar de openbare weg aan de achterzijde van de percelen. Gelijktijdig zijn twee nieuwe erfdienstbaarheden gevestigd. Eén van de twee erfdienstbaarheden luidt als volgt:
“Een erfdienst van voetpad ten behoeve van het ten name van partij [naam 4] [
[naam 2] , toevoeging rechtbank] staande gedeelte van het perceel (…) (hierna te noemen: “het heersend erf”) en ten laste van het ten name van partij [naam 3] staande gedeelte van het perceel (…) (hierna te noemen: “het dienend erf”), om te komen van en te gaan naar de openbare weg (zonder straatnaam), over het terras en via het bestaande pad, de carport en/of de garage, behorende tot het dienend erf (hierna te noemen: “het voetpad”), te voet, met een rolstoel, een invalidenwagen dan wel een rijwiel aan de hand (of een daarmee vergelijkbaar vervoermiddel), een en ander zoals schetsmatig met enkele arcering staat aangegeven in de als bijlage aan deze akte gehechte tekening. De erfdienstbaarheid houdt tevens het recht in voor de rechthebbende tot het heersend erf om een personenauto te stallen in de garage, op de voor de rechthebbende tot het dienend erf minst bezwarende wijze.”
2.5.
In de notariële akte van 22 oktober 2010 is verder het volgende persoonlijke gebruiksrecht opgenomen:

Persoonlijk gebruiksrecht garage
Partijen zijn tevens tezamen overeengekomen, dat partij [naam 4] , zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden een deel van de garage, die in eigendom toebehoort aan partij [naam 3] , tevens mogen gebruiken als opslagruimte.
Partij [naam 4] , zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden verplichten zich ertoe dit gebruik op de minst bezwarende wijze uit te oefenen. Partij [naam 4] , zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden verplichten zich tevens ertoe alle kosten voor zijn rekening te nemen, die verband houden met – casu quo voortvloeien uit voormeld gebruiksrecht.
Onder voormelde kosten worden tevens onder meer verstaan de kosten voor het onderhoud van de elektrische garagedeur alsmede het gebruik van gas, water en elektra.
Partijen verklaren hierbij uitdrukkelijk, dat wegens voormeld gebruiksrecht door partij [naam 4] , zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden
geentegenprestatie is verschuldigd. Tevens verklaren partijen uitdrukkelijk, dat voormeld gebruiksrecht strikt persoonlijk is en derhalve niet vatbaar voor vervreemding aan derden.”
2.6.
Op enig moment is [naam 1] naast [naam 3] mede-eigenaar geworden van [adres 1] . Bij notariële akte van 30 augustus 2021 is de onroerende zaak aan de [adres 1] die [naam 3] en [naam 1] in eigendom hadden verdeeld en is de volledige eigendom van [adres 1] geleverd aan [naam 1] .
2.7.
Tussen partijen is in 2020 een geschil ontstaan met betrekking tot (onder meer) het onderhoud van de garage en het gebruik daarvan. [naam 2] is daarop een kortgedingprocedure gestart tegen [naam 1] en [naam 3] . [naam 2] en [naam 1] ( [naam 3] is niet verschenen in de procedure) zijn ter zitting van 26 mei 2021 een regeling overeengekomen, welke regeling door de rechtbank is vastgelegd in een proces-verbaal van de zitting (hierna te noemen: de minnelijke regeling). De minnelijke regeling luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Partijen komen het navolgende overeen ter beëindiging van het onderhavige geschil:
1. Eiser [
[naam 2] , toevoeging rechtbank] zal op het slaapkamerraam een tweede ondoorzichtige foliestrook aanbrengen ter grootte van de nu bestaande foliestrook, maar deze tweede foliestrook zal zich bevinden op stahoogte.
2. Eiser zal op het raam van de schuifpui een extra foliestrook aanbrengen in afmeting gelijk aan de foliestroken die zich nu op die schuifpui bevinden. Deze extra strook zal boven de nu bestaande stroken worden aangebracht.
3. (…)
4. De lamp aan de zijgevel van het pand van eiser zal worden vervangen door een veel minder felle lamp en zal uitsluitend werken op een aan/uit-schakelaar. (…)
5. (…)
6. (…)
7. Gedaagde [
[naam 1] , toevoeging rechtbank] draagt er zorg voor dat de garage uiterlijk …. [
deze datum is in een latere zitting vastgesteld, toevoeging rechtbank] door eiser op de gebruikelijke wijze als zichtbaar op de tekening (productie 9 bij dagvaarding) ter beschikking staat, dat wil zeggen dat hij volledig toegang heeft met zijn auto en dat de garage met een afstandsbediening te openen en af te sluiten is, zulks tot 30 augustus 2021 en vanaf 28 september 2021.
8. Partijen hebben na uitvoering van deze regeling met betrekking tot dit geschil over en weer niets meer van elkaar te vorderen en verlenen elkaar nu voor alsdan over en weer finale kwijting.
9. (…)”

3.Het geschil

3.1.
[naam 1] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. De minnelijke regeling te ontbinden als gevolg van de (erkende) tekortkoming in de nakoming door [naam 2] .
Subsidiair
II. De minnelijke regeling te vernietigen op grond van dwaling door [naam 1] .
Meer subsidiair
III. De minnelijke regeling te wijzigen op grond van onvoorziene omstandigheden in die zin, dat [naam 1] weer expliciet wordt toegestaan de eigen garage (ook) te gebruiken om zijn auto te parkeren.
Primair
IV. [naam 2] te veroordelen de erfdienstbaarheid deugdelijk na te komen door deze uitsluitend te voet, met een rolstoel, een invalidenwagen dan wel een rijwiel in de hand uit te oefenen en [naam 2] (en zijn echtgenote en derden die aanwezig zijn in zijn woning) te verbieden op het voetpad te fietsen, en tevens om zijn personenauto te stallen in de garage op de minst bezwarende wijze voor het dienend erf, in ieder geval op een wijze dat er twee auto’s (eiser en gedaagde) naast elkaar kunnen worden gestald, op straffe van een dwangsom.
V. [naam 2] (en zijne echtgenote en derden die aanwezig zijn in zijn woning) te verbieden om op het terras (buiten de erfdienstbaarheid) of de tuin van [naam 1] te komen of zich te bevinden, op straffe van een dwangsom.
VI. [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 3.634,94 als vergoeding voor de veroorzaakte schade aan de eigendommen van [naam 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2023, althans vanaf de dag van dagvaarding.
VII. [naam 2] te veroordelen 3/5e deel van de opslag in de garage, althans een in goede justitie te bepalen gedeelte, leeg te ruimen en ter beschikking aan [naam 1] te stellen, binnen veertien dagen na vonnis, op straffe van een dwangsom.
VIII. [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 503,18 aan reeds gemaakte onderhoudskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2023, althans vanaf de dag van dagvaarding.
IX. [naam 2] te veroordelen om het noodzakelijke onderhoud aan de aandrijvingen van de elektrische garagedeuren uit te voeren [
de rechtbank begrijpt: en] de garagedeuren te vervangen en deze weer brandveilig te maken, binnen veertien dagen na vonnis, op straffe van een dwangsom, althans om [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 5.937,42 aan te maken kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
X. [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 150 per maand, althans een in goede justitie te bepalen bedrag per maand, vanaf 21 oktober 2010, althans vanaf 1 september 2021, voor gemaakte energiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2023, althans vanaf de dag van dagvaarding.
XI. [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 825 aan kosten voor het plaatsen van een tussenmeter en vervanging van de groepenkast, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
XII. [naam 2] te veroordelen alle ramen en de schuifpui aan de achterzijde van zijn woning binnen twee meter van de erfgrens met [naam 1] , volledig te voorzien van ondoorzichtig materiaal (hout of steen), althans volledig te voorzien van melkglasfolie zodat daar op geen enkele wijze doorheen gekeken kan worden, binnen veertien dagen na vonnis, op straffe van een dwangsom.
XIII. [naam 2] te verbieden de schuifpuit open te zetten anders dan het verlaten en betreden van de woning, op straffe van een dwangsom.
XIV. [naam 2] te veroordelen om de lamp aan de achtergevel te verwijderen, althans deze naar beneden af te stellen ter verlichting van het voetpad en de lamp niet onnodig te laten branden, vanaf veertien dagen na vonnis, op straffe van een dwangsom.
XV. [naam 2] te veroordelen tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 858,38 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2023, althans vanaf de dag van dagvaarding.
XVI. [naam 2] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.2.
[naam 2] concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [naam 1] in zijn vorderingen c.q. ontzegging daarvan, met veroordeling van [naam 1] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Vordering I (ontbinding minnelijke regeling)

4.1.
[naam 1] legt aan de gevorderde ontbinding van de minnelijke regeling ten grondslag dat [naam 2] de minnelijke regeling niet naleeft. [naam 2] mag zijn auto op grond van de minnelijke regeling enigszins schuin in de garage parkeren, maar is zijn auto volgens [naam 1] volledig overdwars gaan parkeren. Daardoor kan [naam 1] zijn auto niet meer in de garage parkeren. Volgens [naam 1] heeft de advocaat van [naam 2] in een brief van 20 februari 2023 erkend dat [naam 2] de regeling niet nakomt.
4.2.
[naam 2] betwist dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van de minnelijke regeling en dat hij dat zou hebben erkend. Hij heeft aangevoerd dat hij zijn auto al sinds ver voor 2010 parkeert zoals in de minnelijke regeling overeengekomen. Alleen deze wijze van parkeren geeft hem voldoende ruimte om vanuit zijn rolstoel in de auto te komen en vice versa. [naam 2] heeft betwist dat hij zij auto overdwars parkeert en heeft opgemerkt dat dat onmogelijk is. Het is volgens [naam 2] nooit de bedoeling geweest dat [naam 1] zelf ook een auto zou kunnen parkeren in de garage. Het bestendig gebruik van de garage laat dat ook niet toe.
4.3.
De rechtbank zal de gevorderde ontbinding van de minnelijke regeling afwijzen. De minnelijke regeling bepaalt dat [naam 2] zijn auto mag parkeren “op de gebruikelijke wijze als zichtbaar op de tekening”, waarbij wordt verwezen naar productie 9 bij de dagvaarding die aan de procedure die tot de minnelijke regeling heeft geleid ten grondslag lag. [naam 1] heeft deze tekening opgenomen als productie 13 bij dagvaarding. Het betreft de volgende tekening:
In het licht van de betwisting door [naam 2] heeft [naam 1] onvoldoende onderbouwd dat [naam 2] in strijd handelt met de overeengekomen wijze van parkeren. Partijen zijn in de minnelijke regeling overeengekomen dat [naam 2] zijn auto schuin in de garage mag parkeren. Dat schuin parkeren is dan ook in lijn met de in de minnelijke regeling gemaakte afspraken. Uit de minnelijke regeling, noch uit de tekening waarnaar in de minnelijke regeling wordt verwezen, blijkt dat het de bedoeling van partijen is geweest dat [naam 1] zijn auto naast die van [naam 2] in de garage zou kunnen parkeren. [naam 2] is dus niet tekortgeschoten in de nakoming van de minnelijke regeling. In de brief van 20 februari 2023 van de advocaat van [naam 2] valt anders dan [naam 1] betoogt ook geen erkenning van een tekortkoming te lezen.
Vordering II (vernietiging minnelijke regeling)
4.4.
[naam 1] vordert dat de rechtbank de minnelijke regeling vernietigt wegens dwaling. Voor zover de minnelijke regeling zou inhouden dat [naam 2] beide garagedelen volledig zou mogen gebruiken, dan heeft [naam 1] gedwaald. Er bestond geen grondslag en geen logische verklaring voor [naam 1] om in te stemmen met een verbod om zijn eigen garage te gebruiken. Volgens [naam 1] zijn er niet voor niets twee elektrische garagedeuren en twee parkeerplekken. De tekening waarnaar in de minnelijke regeling wordt verwezen, doet vermoeden dat er nog een tweede auto naast die van [naam 2] kan staan. De erfdienstbaarheid schrijft voor dat [naam 2] zijn auto moet parkeren op de minst bezwarende wijze. Het overdwars parkeren was niet de partijbedoeling bij de minnelijke regeling, aldus nog steeds [naam 1] .
4.5.
[naam 2] betwist dat de minnelijke regeling vernietigbaar is wegens dwaling. Hij voert aan dat [naam 1] zijn auto nooit naast die van [naam 2] in de garage heeft geparkeerd. [naam 2] heeft erop gewezen dat beide partijen bij de totstandkoming van de minnelijke regeling werden bijgestaan door advocaten en de tekst van de minnelijke regeling in overleg met de rechter tot stand is gekomen.
4.6.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is volgens artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar:
indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.7.
[naam 1] ’s beroep op dwaling wordt verworpen. In de eerste plaats heeft [naam 1] in het licht van de betwisting door [naam 2] onvoldoende onderbouwd dat hij zijn auto voorafgaand aan het treffen van de minnelijke regeling naast die van [naam 2] in de garage parkeerde, dan wel dat hij het voornemen had dat te gaan doen. Als dat zijn bedoeling was, dan had hij dat voorafgaand aan het sluiten van de minnelijke regeling aan de orde kunnen stellen. Niet gebleken is dat hij dat heeft gedaan. Maar ook als wordt aangenomen dat [naam 1] er voorafgaand aan het sluiten van de minnelijke regeling van uit is gegaan dat hij zijn auto wel naast die van [naam 2] in de garage zou kunnen parkeren, faalt zijn beroep op dwaling. [naam 1] heeft niet gesteld dat hij heeft gedwaald als gevolg van een inlichting van [naam 2] als hiervoor onder a. bedoeld. Voor zover [naam 1] zich beroept op de onder b. genoemde dwalingsgrond, volgt de rechtbank hem daarin niet. Voor [naam 2] bestond er geen reden om [naam 1] voorafgaand aan het sluiten van de minnelijke regeling mee te delen dat hij zijn auto na het sluiten van de minnelijke regeling niet meer in de garage kon parkeren. [naam 2] heeft aangevoerd dat hij zijn auto al sinds ver voor 2010 enigszins schuin parkeerde, dat het als gevolg daarvan niet mogelijk was om een tweede auto in de garage te parkeren en dat [naam 1] dit ook nooit deed. Dat is door [naam 1] onvoldoende weersproken. Bij die stand van zaken hoefde [naam 2] [naam 1] niet in te lichten over de omstandigheid dat er geen tweede auto in de garage kon worden geparkeerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam 2] zich nog beroepen op wederzijdse dwaling (de onder c. opgenomen grond). Dit beroep slaagt evenmin, omdat niet is gebleken dat beide partijen van de onjuiste veronderstelling zijn uitgegaan dat er na het treffen van de minnelijke regeling twee auto’s in de garage konden worden geparkeerd.
Vordering III (wijziging minnelijke regeling)
4.8.
[naam 1] legt aan de door hem gevorderde wijziging van de minnelijke regeling ten grondslag dat van hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de minnelijke regeling kan worden verwacht. Hij hoefde er bij het sluiten van de minnelijke regeling geen rekening mee te houden van [naam 2] de regeling zou aangrijpen om het parkeren door [naam 1] te verhinderen.
4.9.
[naam 2] betwist dat hij de minnelijke regeling heeft aangegrepen om het parkeren door [naam 1] te verhinderen.
4.10.
De rechter kan op grond van artikel 6:258 BW op vordering van een van partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.11.
De rechtbank heeft hiervoor al geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie waarin [naam 2] de minnelijke regeling heeft aangegrepen om het parkeren door [naam 1] te verhinderen. Voor het overige geldt dat de omstandigheid dat als gevolg van de gebruikelijke wijze van parkeren door [naam 2] geen tweede auto in de garage kan staan, geen onvoorziene omstandigheid is. Bij een onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW moet het gaan om een omstandigheid die op het moment van sluiten van de overeenkomst nog in de toekomst ligt. [1] Daarvan is hier geen sprake; ten tijde van het sluiten van de minnelijke regeling had – bijvoorbeeld aan de hand van de hiervoor in 4.3 weergegeven tekening – reeds kunnen worden vastgesteld dat er geen ruimte resteerde voor het parkeren van een tweede auto. De gevorderde wijziging van de minnelijke regeling zal dan ook worden afgewezen.
Vorderingen IV en V (nakoming erfdienstbaarheid)
4.12.
[naam 1] legt aan vorderingen IV en V ten grondslag dat [naam 2] en/of zijn echtgenote en/of bekenden die bij hem op visite zijn, in strijd handelen met de erfdienstbaarheid van overpad. De echtgenote van [naam 2] fietst volgens [naam 1] geregeld over het tuinpad. Hij heeft dit onderbouwd met een aantal foto’s waarop te zien is dat de echtgenote van [naam 2] over het pad fietste en enkele foto’s waarop te zien is dat een bekende van [naam 2] zich op een plaats in de [naam 1] ’s tuin bevindt, welke plaats niet behoort tot het bij notariële akte aanwezen deel van de tuin dat bestemd is voor uitoefening van de erfdienstbaarheid.
4.12.1.
[naam 2] heeft erkend dat zijn echtgenote wel eens over het pad heeft gefietst. Hij heeft erop gewezen dat hij – nadat de advocaat van [naam 1] hem heeft gesommeerd de erfdienstbaarheid deugdelijk na te komen – heeft toegezegd dat dit niet meer zal gebeuren. De foto’s van een bekende van [naam 2] die zich een keer van het voetpad heeft begeven, laten een eenmalige situatie zien, waarop [naam 2] deze persoon onmiddellijk heeft aangesproken.
4.13.
De rechtbank stelt voorop dat art. 3:296 BW de rechter de mogelijkheid geeft om op vordering van een direct belanghebbende een verbod uit te spreken in geval van een dreigende schending van een rechtsplicht jegens de partij die de vordering heeft ingesteld. Een verbod kan niet worden opgelegd als sprake is van, onder meer, misbruik van bevoegdheid of als bij het verbod geen (voldoende) belang bestaat.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenote van [naam 2] een aantal keer over het tuinpad heeft gefietst en een bekende van [naam 2] zich eenmaal buiten de voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid aangewezen delen van de tuin van [naam 1] heeft begeven. Nadat [naam 2] gesommeerd was dit met de erfdienstbaarheid strijdige gebruik door derden te staken, heeft [naam 2] op 20 februari 2023 schriftelijk toegezegd dat dit niet meer zal gebeuren. Gesteld noch gebleken is dat nadien nog in strijd zou zijn gehandeld met de erfdienstbaarheid. Bij die stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat [naam 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een dreigende schending.
4.15.
Voor zover vordering IV ziet op het parkeren door [naam 2] op een zodanige wijze dat er een tweede auto in de garage kan staan, is deze vordering gelet op de afspraken in de minnelijke regeling niet voor toewijzing vatbaar.
4.16.
De vorderingen IV en V zullen dan ook worden afgewezen.
Vordering VI (veroordeling tot schadevergoeding)
4.17.
[naam 1] stelt dat de echtgenote van [naam 2] bij het fietsen langs [naam 1] ’s auto schade aan de auto heeft veroorzaakt bestaande uit diepe krassen. Hij vindt dat [naam 2] daarvoor aansprakelijk is.
4.18.
[naam 2] betwist dat hij of zijn echtgenote schade aan [naam 1] ’s auto hebben veroorzaakt.
4.19.
Ook vordering VI zal worden afgewezen. [naam 1] heeft in het licht van de betwisting door [naam 2] onvoldoende feiten gesteld waaruit de rechtbank zou kunnen afleiden dat het de echtgenote van [naam 2] is geweest die schade aan de auto zou hebben toegebracht. De enkele mogelijkheid dat de schade is ontstaan bij het fietsen langs de auto, is daarvoor onvoldoende. [naam 1] heeft ook niet concreet gemaakt wanneer deze schade zou zijn ontstaan. Daarbij komt nog eens dat indien al vast zou staan dat de echtgenote van [naam 2] schade zou hebben veroorzaakt, dat niet betekent dat [naam 2] daarvoor aansprakelijk is.
Vordering VII (gebruiksrecht garage en opslag)
4.20.
Niet ter discussie staat dat tussen partijen het onder 2.5 geciteerde gebruiksrecht met betrekking tot opslag in de garage geldt.
4.21.
[naam 1] stelt dat er slechts één opslagmogelijkheid in de garage is: namelijk tegen de (vanaf de voorkant van de garage bezien) rechterbinnenwand van de garage, waar zich een tweetal schappen bevindt. [naam 2] handelt volgens [naam 1] in strijd met het gebruiksrecht doordat hij de gehele opslagmogelijkheid in gebruik heeft genomen, althans het gebruiksrecht niet op de minst bezwarende wijze uit te oefenen.
4.22.
[naam 2] betwist dat er slechts één opslagmogelijkheid is. Beide partijen gebruiken volgens hem sinds jaar en dag ieder verschillende delen van de garage voor opslag van hun spullen. De volgens hem gangbare wijze van opslag is weergeven op de tekening die als productie 2 bij de conclusie van antwoord is gevoegd. Daaruit volgt dat [naam 2] inderdaad de rechterwand van de garage gebuikt voor opslag van zijn spullen, maar dat [naam 1] het gedeelte achter de linkergaragedeur en tegen de linkerzijwand van de garage gebruikt voor opslag van zijn spullen.
4.23.
Het gebruiksrecht houdt in dat [naam 2] een deel van de garage mag gebruiken als opslagruimte. Uit het in 2.5 geciteerde gebruiksrecht blijkt niet dat partijen destijds hebben geregeld welk deel van de garage door [naam 2] mag worden gebruikt. [naam 1] heeft onvoldoende weersproken dat [naam 2] altijd de rechterwand van de garage heeft gebruikt, terwijl hij de linkerzijde van de garage gebruikte. Bij die stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat [naam 2] handelt in strijd met het gebruiksrecht. [naam 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat dit gebruik in strijd komt met de verplichting het gebruiksrecht op de minst bezwarende wijze uit te oefenen.
4.24.
[naam 1] oppert dat de rechtbank naar analogie van artikel 5:73 lid 2 BW zou kunnen bepalen dat [naam 1] een ander gedeelte van de garage kan aanwijzen voor het door [naam 2] uitoefenen van het gebruiksrecht. Voor zover die analogie al zou opgaan, kan die niet tot toewijzing van vordering VII leiden, omdat deze vordering ziet op ontruiming van een deel van de opslag en niet op het aanwijzen van een alternatief.
4.25.
Vordering VII zal dan ook worden afgewezen.
Vorderingen VIII t/m XI (kosten gebruiksrecht garage)
4.26.
De vorderingen VIII t/m XI zien op kosten die voortvloeien uit het persoonlijke gebruiksrecht en die volgens [naam 1] geheel of gedeeltelijk voor rekening van [naam 2] zouden moeten komen. Het hiervoor onder 2.5 geciteerde gebruiksrecht bevat ten aanzien van kosten de volgende bepaling: “Partij [naam 4] , zijn echtgenote en zijn overige gezinsleden verplichten zich tevens ertoe alle kosten voor zijn rekening te nemen, die verband houden met – casu quo voortvloeien uit voormeld gebruiksrecht. Onder voormelde kosten worden tevens onder meer verstaan de kosten voor het onderhoud van de elektrische garagedeur alsmede het gebruik van gas, water en elektra.”
4.27.
Vordering VIII ziet op kosten die [naam 1] heeft gemaakt voor de inschakeling van het bedrijf Euro-deur ten bedrag van € 503,18. Uit de factuur van Euro-deur blijkt dat deze kosten zien op “onderhoud en vervanging afstandsbediening uitgevoerd op 01-06-2021”.
4.28.
Gedaagde heeft betwist dat hij voornoemd bedrag moet betalen. Hij heeft bij de mondelinge behandeling aangevoerd dat deze kostenpost ziet op vervanging van een afstandsbediening van de garagedeur, terwijl hij zoals verzocht door [naam 1] zijn afstandsbediening bij [naam 1] had ingeleverd.
4.29.
[naam 1] heeft onvoldoende toegelicht waarop de factuur van Euro-deur precies ziet. Uit de factuur van Euro-deur leidt de rechtbank af dat de kosten voor een groot deel zien op vervanging van een afstandsbediening. [naam 1] heeft echter niet toegelicht waarom vervanging van de afstandsbediening noodzakelijk was. Vordering VIII komt daarom niet voor toewijzing in aanmerking.
4.30.
Met vordering IX wil [naam 1] dat [naam 2] veroordeeld wordt tot het uitvoeren van noodzakelijk onderhoud aan de aandrijvingen van de elektrische garagedeuren, het vervangen van de garagedeuren en deze weer brandveilig te maken, althans [naam 2] te veroordelen om aan [naam 1] een bedrag van € 5.937,42 voor de uitvoering van voornoemde werkzaamheden te betalen.
4.31.
[naam 2] betwist dat hij aansprakelijk is voor kosten van onderhoud en/of vervanging van de elektrische garagedeuren, omdat de erfdienstbaarheid van overpad mede via de garage kan worden uitgeoefend en de kosten voor onderhoud van het voetpad voor rekening van [naam 1] komen. Voorst heeft hij de noodzaak van vervanging van de garagedeur betwist.
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank is [naam 2] gehouden op grond van het persoonlijk gebruiksrecht van de garage bij te dragen in de kosten van onderhoud aan de elektrische garagedeur. Indien de rechter garagedeur (die hoofdzakelijk door [naam 2] wordt gebruikt) aan het einde van zijn levensduur is en moet worden vervangen betekent dat ook dat [naam 2] moet bijdragen in de kosten van vervanging van die garagedeur. Dat de kosten van vervanging geheel voor rekening komen van [naam 2] , ligt niet in de rede aangezien de garagedeur eigendom is van [naam 1] . [naam 1] is eerst gehouden bij te dragen aan die kosten indien komt vast te staan dat de deur aan vervanging toe is (dat betwist [naam 2] ) en die kosten daadwerkelijk (in overleg met [naam 2] ) zijn gemaakt. Vast staat dat [naam 1] de garagedeur (nog) niet heeft vervangen en dat [naam 2] ook niet betrokken is bij de voorgenomen vervanging van de garagedeur. Dat staat vooralsnog in de weg aan toewijzing van het onder IX gevorderde. Partijen zullen met elkaar in overleg moeten treden over (de noodzaak van) vervanging van de garagedeur.
4.33.
[naam 1] vordert onder X kort gezegd dat [naam 2] wordt veroordeeld tot betaling van de energiekosten die samenhangen met het gebruik van de garage.
4.34.
[naam 2] betwist niet dat hij gehouden is die energiekosten te betalen, maar betwist dat de hoogte van het gevorderde bedrag van € 150 per maand. Volgens hem is het stroomverbruik beperkt tot het gebruik van één garagedeur, tot maximaal tweemaal per dag en een op sensor functionerend licht. Dat kan volgens hem niet meer dan € 10 per maand bedragen.
4.35.
Vordering X zal in die zin worden toegewezen dat [naam 2] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 10 per maand, vanaf 1 september 2021, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2023 (veertien dagen na de sommatiebrief van [naam 1] van 27 februari 2023). [naam 1] heeft niet onderbouwd dat de energiekosten € 150 per maand bedragen. Dit bedrag komt de rechtbank ook erg hoog voor als wordt uitgegaan van energieverbruik voor de bediening van de garagedeur en de op sensor functionerende verlichting van de garage. De rechtbank wijst de gevorderde energiekosten voor zover die zien op de periode vóór 1 september 2021 af, omdat [naam 1] in de sommatiebrief van 27 februari 2023 schrijft dat [naam 2] sinds 1 september 2021 weigert energiekosten te voldoen. [naam 1] heeft onvoldoende onderbouwd dat de energiekosten voor die datum niet zijn voldaan door [naam 2] .
4.36.
Vordering XI ziet op veroordeling van [naam 2] in de kosten die [naam 1] heeft gemaakt voor het plaatsten van een tussenmeter en vervangen van de groepenkast.
4.37.
[naam 2] betwist dat hij gehouden is om de kosten voor de tussenmeter en het vervangen van de groepenkast te betalen.
4.38.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat de verplichting van [naam 2] om de energiekosten die het gevolg zijn van de uitoefening van het gebruiksrecht van de garage niet zover dat daaronder ook de kosten van plaatsing van een tussenmeter en de daarmee in verband staande vervanging van de groepenkast moeten worden begrepen. [naam 1] heeft geen andere grondslag aangevoerd op grond waarvan [naam 2] deze kosten zou moeten vergoeden. Vordering XI zal daarom worden afgewezen.
Vordering XII en XIII (ramen en schuifpui)
4.39.
De vorderingen XII en XIII zien op de ramen en schuifpui aan de achterzijde van de woning van [naam 2] . Samengevat vordert [naam 1] dat [naam 2] de ramen en schuifpui volledig afplakt met melkglasfolie en het hem wordt verbonden de schuifpui open te zetten anders dan voor het verlaten of betreden van de woning. Hij legt daaraan ten grondslag dat [naam 2] onrechtmatige hinder en overlast veroorzaakt, dan wel inbreuk maakt op de privacy van [naam 1] , door met doel spiekgleuven in het melkgasfolie te hebben en de schuifpuit open te zetten op momenten dat deze niet wordt gebruikt als in- of uitgang maar [naam 2] wel zijn was- of droogmachine aan heeft gezet. Hij meent dat [naam 2] de schuifpui aldus gebruikt als “pesterijtje”.
4.40.
[naam 2] betwist dat hij “spiekgleuven” in het melkglasfolie heeft en/of onrechtmatige hinder of overlast veroorzaakt. Hij heeft aangevoerd dat hij zich voor wat betreft het afplakken van de ramen en de schuifpui heeft gehouden aan de afspraak die in de minnelijk regeling is gemaakt. Gelet op de in de minnelijke regeling overeengekomen finale kwijting, heeft [naam 1] dus niets meer te vorderen met betrekking tot het afplakken blinderen van de ramen of de schuipui.
4.41.
De rechtbank zal vorderingen XII en XIII afwijzen. Zij motiveert dit als volgt.
4.42.
In de minnelijke regeling hebben partijen onder de nummers 1 en 2 afspraken gemaakt over het aanbrengen van foliestroken op het slaapkamerraam en de schuifpui. [naam 2] stelt dat hij de overeengekomen foliestroken heeft aangebracht op de wijze zoals onder nummer 1 en 2 van de minnelijke regeling is overeengekomen. Dat is door [naam 1] niet weersproken. De in de minnelijke regeling overeengekomen wijze van aanbrengen van de foliestroken resulteert erin dat de schuifpui en het slaapkamerraam niet volledig zijn beplakt met melkglasfolie en dat enige doorkijk mogelijk blijft. Dat is echter wat partijen in de minnelijke regeling hebben afgesproken. Onder nummer 8 van de minnelijke regeling zijn partijen overeengekomen dat zij na uitvoering van de minnelijke regeling met betrekking tot het geschil dat aan de minnelijke regeling ten grondslag lag over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar finale kwijting verlenen. Bij die stand van zaken kan [naam 1] niet terugkomen op de afspraken over de wijze van afplakken van het slaapkamerraam en de schuifpui. [naam 2] heeft betwist dat hij de niet afgeplakte gedeelten van het slaapmakerraam en de schuipui zou gebruiken om in de tuin van [naam 1] te “spieken”. Dat daarvan sprake is, is door [naam 1] onvoldoende onderbouwd. [naam 1] ’s beroep op artikel 5:50 BW kan hem evenmin baten, aangezien hij bij de minnelijke regeling heeft ingestemd met de daarin overeengekomen wijze van afplakken van het raam en de schuifpui. Daarmee heeft hij toestemming gegeven voor de thans gerealiseerde situatie waarin het slaapkamerraam en de schuipui niet volledig zijn afgeplakt.
4.43.
Het gevorderde verbod de schuifpui open te zetten anders dan voor het verlaten en betreden van de woning wordt afgewezen, omdat [naam 1] onvoldoende heeft onderbouwd dat [naam 2] onrechtmatige hinder veroorzaakt door zijn schuifpui open te zetten. [naam 1] heeft erop gewezen dat [naam 2] de schuipui wel eens open zet als hij de was- en droogmachine die zich in de ruimte achter de schuipui bevinden heeft aanstaan. [naam 2] heeft betwist dat dit overlast veroorzaakt, omdat zijn was- en droogmachine amper geluid produceren. Het is vaste rechtspraak dat buren in een dichtbebouwde omgeving als waarin partijen wonen, enige hinder van elkaar hebben te dulden. [naam 1] heeft niet concreet gemaakt hoe vaak zich de situatie voordoet dat de was- en droogmachine van [naam 2] aanstaan terwijl de schuipui open staat en welke mate van geluidsoverlast dat dan geeft. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat de hinder als gevolg van het openstaan van de schuifpui de grens van onrechtmatige hinder overschrijdt.
Vordering XIV (lamp aan achtergevel)
4.44.
Ook de gevorderde verwijdering, dan wel andere afstelling van de lamp aan de achtergevel zal worden afgewezen. [naam 1] stelt dat de lamp zo is afgesteld, dat deze dag en nacht in de slaapkamer van [naam 1] schijnt. Dit levert volgens hem onrechtmatige hinder op. Bovendien hangt de lamp over de erfgrens, waardoor inbreuk wordt gemaakt op het eigendomsrecht van [naam 1] , hetgeen op zichzelf al onrechtmatig is.
4.45.
[naam 2] betwist dat het aanwezig hebben van de lamp onrechtmatig jegens [naam 1] is. Hij heeft erop gewezen dat de lamp in het bijzijn van [naam 1] is opgehangen en op diens verzoek hoger is gehangen dan [naam 2] wilde.
4.46.
Ook de lamp aan de achtergevel was onderdeel van het geschil dat ten grondslag lag aan de minnelijke regeling en waarover partijen in de minnelijke regeling een afspraak hebben gemaakt. [naam 2] voert aan dat hij de minnelijke regeling op het punt van de lamp is nagekomen. Dit is door [naam 1] niet weersproken. De lamp bevindt zich op enkele meters afstand van het slaapkamerraam Van [naam 1] en schijnt parallel aan de gevel in alle richtingen en dus ook in de richting van dat slaapkamerraam. [naam 1] heeft niet concreet gemaakt hoeveel licht er in zijn slaapkamer schijnt (waarbij rekening moet worden gehouden met de voor het slaapkamerraam aanwezige gordijnen), hoe vaak er ’s nachts licht op zijn slaapkamerraam schijnt en in welke mate hij daardoor wordt gehinderd. Bij die stand van zaken kan de rechtbank niet vaststellen dat – indien al sprake is van hinder als gevolg van de lamp – sprake is van onrechtmatige hinder. Als [naam 1] wederom iets wil wijzigingen ten aanzien van de lamp, zal hij daarover in overleg moeten treden met [naam 2] .
Vordering XV (buitengerechtelijke incassokosten)
4.47.
Aangezien de vorderingen van [naam 1] grotendeels zullen worden afgewezen, zullen ook de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen.
Proceskosten
4.48.
[naam 1] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [naam 2] worden begroot op € 1.301 aan griffierecht, € 1.228 voor het salaris van de advocaat (2 punten tegen tarief II van € 614) en € 178 voor de nakosten (plus de verhoging als vermeld in de beslissing). Dat komt in totaal op € 2.707.
4.49.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
veroordeelt [naam 2] tot betaling aan [naam 1] van een bedrag van € 10 per maand, vanaf 1 september 2021, voor gemaakte energiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 februari 2023;
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af;
5.3.
veroordeelt [naam 1] in de proceskosten van € 2.707, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [naam 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [naam 1] € 92 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
verklaart de onder 5.1 opgenomen veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.

Voetnoten

1.HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2587.