3.3.Bewijsoverwegingen en bewijsmiddelen feit 1
Juridisch kader
De verdachte wordt verdacht van het aanwezig hebben van verschillende soorten verdovende middelen die zijn aangetroffen in een woning waar de verdachte zich bevond. Voor de vraag of de verdachte opzettelijk artikel 2 onder C van de Opiumwet heeft overtreden, is op grond van bestendige jurisprudentie vereist dat:
a. a) de verdovende middelen zich in de machtssfeer/beschikkingsmacht van de verdachte bevonden en;
b) de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de verdovende middelen.
Voor wat betreft het eerste vereiste geldt dat de verdachte de feitelijke macht over de verdovende middelen moet kunnen uitoefenen. Daarbij is niet doorslaggevend aan wie die verdovende middelen toebehoren en evenmin hoeft sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die verdovende middelen. Voor wat betreft het tweede vereiste geldt dat die wetenschap – het opzet – ook kan worden ingevuld in de vorm van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het aanwezig hebben van de verdovende middelen heeft aanvaard.
De rechtbank stelt voorop dat om tot de vaststelling te komen dat de verdachte degene is geweest die de tenlastegelegde aangetroffen verdovende middelen aanwezig heeft gehad, in het dossier duidelijk moet zijn geverbaliseerd hoe bepaalde opsporingsresultaten en/of processenverbaal tot stand zijn gekomen en waar deze betrekking op hebben. Het dossier in deze zaak is echter, op de voor de bewijsvragen essentiële punten, onduidelijk, onoverzichtelijk of niet compleet. Zo is niet altijd duidelijk waar bepaalde verdovende middelen exact zijn aangetroffen in of rondom de woning en/of wat de hoeveelheid was. De rechtbank gaat daarom behoedzaam om met de opsporingsresultaten uit het dossier en zal, gelet op wat hiervoor is overwogen, hetgeen de verdachte heeft verklaard als uitgangspunt nemen in haar beoordeling.
Feiten
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat de verdachte op 1 februari 2024 aanwezig was in de woning aan De [adres 2] in [plaats 1] en dat de politie die dag in die woning verschillende hoeveelheden verdovende middelen heeft aangetroffen.
De woning behoorde toe aan een ander dan de verdachte. De verdachte stond niet ingeschreven op genoemd adres maar verbleef daar ook volgens eigen zeggen met enige regelmaat. Er waren meerdere sleutels van de woning in omloop. Er kwamen mensen in de woning, ook als de verdachte er zelf niet was.
GHB en amfetamine
De verdachte heeft verklaard dat de door de politie aangetroffen hoeveelheden van 12 liter GHB en 164 gram amfetamine aan hem toebehoorden. De rechtbank acht feit 1 ten aanzien van een hoeveelheid GHB en een hoeveelheid amfetamine wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank zal voor het eerste feit voor deze verdovende middelen met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsman geen vrijspraak bepleit.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024033719, onderverdeeld in het proces-verbaal voorgeleiding (p. 1-401), het proces-verbaal raadkamer (p. 1- 130) en het eind proces-verbaal (p. 1- 253) van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen.
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 16 mei 2024;
2. Het proces-verbaal van bevindingen, PL1500-2024033607-34, opgemaakt op 1 februari 2024 (p. 38 en p. 39 proces-verbaal voorgeleiding);
3. Het proces-verbaal van bevindingen, PL1500-2024033607-169, opgemaakt op 4 maart 2024 (p. 46 tot en met p. 52 eind proces-verbaal);
4. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 22 februari 2024 (p. 53 eind proces-verbaal);
5. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 21 februari 2024 (p. 58 eind proces-verbaal);
6. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 21 februari 2024 (p. 59 eind proces-verbaal).
Partiële vrijspraak
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het aanwezig hebben van metamfetamine en 2C-B. De rechtbank spreekt de verdachte hiervan vrij.
Ten aanzien van de aangetroffen (en door het NFI geteste) MDMA en 990 gram amfetamine in de woning, overweegt de rechtbank als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij van de aanwezigheid van de bovengenoemde verdovende middelen geen wetenschap heeft gehad. Hij heeft verklaard dat de meubels in de woning van de eigenaar waren, hetgeen de eigenaar van de woning heeft bevestigd, dat hij zelf geen kasten in de woning gebruikte en dat hij ook zelden in de schuur kwam.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld waar in de woning deze 990 gram amfetamine is aangetroffen. De rechtbank kan zodoende niet vaststellen of de verdachte de vereiste wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de amfetamine. De rechtbank zal de verdachte daarom (partieel) vrijspreken van het aanwezig hebben van 990 gram amfetamine.
De MDMA is volgens het dossier aangetroffen in een ladekast. Gelet op de verklaring van de eigenaar van de woning en de verdachte dat de meubels in de woning niet van de verdachte waren, hij geen kasten in gebruik had en de omstandigheid dat er meerdere sleutels van de woning in omloop waren, kan niet worden vastgesteld dat de verdachte de wetenschap had van de aanwezigheid van de MDMA. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het aanwezig hebben van een hoeveelheid MDMA.