ECLI:NL:RBDHA:2024:8488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
09/038621-24
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen met vrijspraak voor voorbereidingshandelingen en verstrekken

Op 30 mei 2024 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen, waaronder GHB, XTC en amfetamine. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzitting gehouden op 16 mei 2024, waar de officier van justitie, mr. D. Kortekaas, zijn vordering heeft gepresenteerd. De verdachte, geboren in 1988, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. H.M.G. Peters. De tenlastelegging omvatte verschillende feiten met betrekking tot de Opiumwet, waaronder het opzettelijk telen, bereiden en verstrekken van verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 februari 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel opzettelijk een hoeveelheid GHB, XTC en amfetamine aanwezig heeft gehad. De rechtbank heeft echter de verdachte vrijgesproken van de feiten 2 en 3, die betrekking hadden op het verkopen en voorbereiden van verdovende middelen, omdat er onvoldoende bewijs was om deze beschuldigingen te ondersteunen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 43 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 120 uren. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en middelencontrole. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. N.F.R. de Rooij, met mr. I.K. Spros en mr. T.T.O. Bakker als rechters.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/038621-24
Datum uitspraak: 30 mei 2024
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1988 te [geboorteplaats],
BRP-adres: [adres 1], [postcode 1] [woonplaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 16 mei 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. Kortekaas en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw mr. H.M.G. Peters naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij op of omstreeks 1 februari 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
- GHB, zijnde GHB, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- XTC, zijnde XTC (MDMA) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet en/of
- amfetamine, zijnde amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2024 tot en met 1 februari 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad
een hoeveelheid van een materiaal bevattende GHB, XTC en/of amfetamine zijnde GHB, XTC (MDMA) en/of amfetamine (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3
hij op of omstreeks 1 februari 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, te weten
- het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren, en/of
- het opzettelijk vervaardigen
van GHB, in elk geval een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van de Opiumwet
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van dat feit,
door het voorhanden hebben van aantekeningen om GHB te maken en/of ontvetter en/of gootsteenontstopper en/of isopropanol en/of gedestilleerd water en/of jerrycans en/of plastic spuiten.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Opgave van bewijsmiddelen feit 1
De rechtbank zal voor het eerste feit met een opgave van bewijsmiddelen, als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan. De verdachte heeft dit bewezen verklaarde feit namelijk bekend en daarna niet anders verklaard. Daarnaast heeft de raadsvrouw geen vrijspraak bepleit.
De officier van justitie heeft met betrekking tot dit feit eveneens gerekwireerd tot bewezenverklaring.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2024033719, onderverdeeld in het proces-verbaal voorgeleiding (p. 1-401), het proces-verbaal raadkamer (p. 1- 130) en het eind proces-verbaal (p. 1- 253) van de politie eenheid Den Haag, met bijlagen.
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen:
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van 16 mei 2024;
2. Het proces-verbaal van bevindingen PL1500-2024034907-51, opgemaakt op 6 februari 2024 (p. 81 tot en met p. 84 proces-verbaal raadkamer);
3. Het proces-verbaal van bevindingen PL1500-2024034907-47, opgemaakt op 5 februari 2024 (p. 104-105 proces-verbaal raadkamer);
4. Het proces-verbaal van bevindingen PL1500-2024034907-86, opgemaakt op 4 april 2024 (p. 203 tot en met p. 207 eind proces-verbaal);
5. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 2 april 2024 (2024.04.02.063 aanvraag 001) (p. 208 eind proces-verbaal);
6. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 2 april 2024 (2024.04.02.063 aanvraag 002) (p. 209 eind proces-verbaal);
7. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 2 april 2024 (2024.04.02.063 aanvraag 003) (p. 210 eind proces-verbaal ;
8. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 2 april 2024 (2024.04.02.063 aanvraag 004) (p. 211 eind proces-verbaal);
9. Het geschrift, te weten een rapport NFiDENT opgemaakt op 2 april 2024 (2024.04.02.063 aanvraag 005) (p. 212 eind proces-verbaal).
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie met betrekking tot feit 2 en feit 3
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 2 en 3 tenlastegelegde.
3.3.
Het standpunt van de verdediging met betrekking tot feit 2 en feit 3
De raadsvrouw heeft namens de verdachte vrijspraak van het onder 2 en 3 tenlastegelegde bepleit.
3.4.
Vrijspraak feit 2 en feit 3
Feit 2 (verkopen /verstrekken verdovende middelen)
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat kan worden bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2024 tot en met 1 februari 2024 verdovende middelen aan derden heeft verkocht en verstrekt. Volgens de officier van justitie blijkt de verkoop van verdovende middelen uit Whats-App gesprekken tussen de verdachte en [naam], die zijn aangetroffen in de telefoon van [naam].
De rechtbank overweegt dat het door de officier van justitie aangehaalde gesprek dateert van 25 juni 2023. Enkel op basis van dit gesprek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat de verdachte in de periode van 1 januari 2024 tot en met 1 februari 2024 verdovende middelen heeft verkocht.
De verdachte heeft, naar aanleiding van de doorzoeking van zijn woning, verklaard dat hij samen met zijn vrienden grote hoeveelheden verdovende middelen inkocht en dat de ene keer de verdachte de verdovende middelen bewaarde en dat de andere keer iemand anders de verdovende middelen bewaarde. Zij gebruikten de verdovende middelen dan - grotendeels gezamenlijk - op festivals en feesten. De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van de verdachte dat hij op deze manier verdovende middelen inkocht met zijn vrienden en deze vervolgens dit keer bij hem thuis bewaarde en zijn vrienden en hij deze verdovende middelen gebruikten, zonder steunbewijs onvoldoende is om te komen tot een bewezenverklaring van het verstrekken van verdovende middelen aan derden in de ten laste gelegde periode.
De rechtbank zal de verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde.
Feit 3 (voorbereidingshandelingen)
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op basis van de verklaring van de verdachte, inhoudende dat hij een keer heeft geprobeerd om GHB te maken, in combinatie met de in de woning aangetroffen goederen, kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de bereiding van verdovende middelen.
De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij een paar weken voorafgaand aan de inval van de politie in zijn woning een keer heeft geprobeerd GHB te maken, geen bewijs oplevert dat hij zich op de ten laste gelegde datum van 1 februari 2024 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot het bereiden van verdovende middelen.
De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van het onder 3 tenlastegelegde.
3.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit van oordeel dat dit feit wettig en overtuigend is bewezen. De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1
hij op 1 februari 2024 te Nieuwerkerk a/d IJssel, gemeente Zuidplas opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
- GHB, zijnde GHB, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- XTC, zijnde XTC (MDMA) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I en
- amfetamine, zijnde amfetamine, een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan middelencontrole.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarbij het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De raadsvrouw heeft hiertoe gewezen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: de LOVS-oriëntatiepunten), het reclasseringsrapport en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Ernst van het feit
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een hoeveelheid GHB, 252,2 gram amfetamine en 721,7 gram MDMA. Deze verdovende middelen betreffen stoffen waarvan het gebruik schadelijk is voor de volksgezondheid en deze stoffen leiden tot verslaving bij de gebruikers hiervan. Door zich hiermee in te laten ondersteunt de verdachte tevens het in stand houden van drugsgerelateerde overlast en (zware) criminaliteit.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 9 april 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van reclasseringsadviezen over de verdachte van 14 februari 2024 en 30 april 2024. Sinds 15 februari 2024 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst, waarbij het sindsdien lopende toezicht goed is verlopen. Uit de middelencontroles is gebleken dat de verdachte geen middelen meer heeft gebruikt en sinds zijn aanhouding heeft de verdachte geen contact meer met de vrienden waarmee hij drugs gebruikte. Door middel van middelencontroles kan zicht worden gehouden op het drugsgebruik van de verdachte. Overige interventies acht de reclassering niet noodzakelijk. De kans op recidive wordt ingeschat als gemiddeld. De reclassering ziet de relatie van de verdacht met zijn dochter als beschermende factor, gezien hij aangeeft alles te willen doen om haar te kunnen blijven zien. De reclassering verwacht dat deze houding de kans op recidive zal verminderen. Geadviseerd wordt om een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen met daaraan verbonden een meldplicht bij de reclassering en het meewerken aan middelencontrole.
Straffen
Bij de bepaling van de strafmodaliteit en de duur daarvan heeft de rechtbank gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten en acht geslagen op de straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd. Het uitgangspunt in de LOVS-oriëntatiepunten voor het aanwezig hebben van harddrugs met een gewicht tussen de 500 en 1000 gram een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden onvoorwaardelijk.
De rechtbank acht het niet opportuun om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, gelet op het advies van de reclassering en de positieve ontwikkelingen rondom de persoon van de verdachte tijdens het verloop van de schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank legt daarom op een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 13 dagen, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De rechtbank zal daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand opleggen, met een proeftijd van twee jaren en daaraan de door de reclassering geadviseerde voorwaarden verbinden, om de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw aan strafbare feiten schuldig te maken en de kans op recidive terug te dringen.
De rechtbank acht tenslotte, alles afwegende en gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, een taakstraf van 120 uren passend en geboden.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14 a, 14b, 14c, 22c en 22d, van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijst I.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
43 DAGEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot
30 dagen, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland, [adres 2]
[postcode 2] [plaats] op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- meewerkt aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd;
geeft opdracht aan Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht daaronder begrepen.
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een taakstraf voor de tijd van
120 (honderdtwintig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
60 (zestig) DAGEN;
heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.F.R. de Rooij, voorzitter,
mr. I.K. Spros, rechter,
mr. T.T.O. Bakker, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. N. de Jong, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 mei 2024.