Uitspraak
Rechtbank DEN HAAG
1.Het onderzoek ter terechtzitting
2.De tenlastelegging
3.De bewijsbeslissing
is immers vereist dat de verdachte – minst genomen –
aanmerkelijkonvoorzichtig en/of onoplettend heeft gehandeld. Uit het geheel van gedragingen, zoals hierboven beschreven, leidt de rechtbank af dat de verdachte plots werd geconfronteerd met een situatie waarin twee wielrenners haar en haar man op een op dat punt versmald fietspad en in de aanwezigheid van andere weggebruikers met aanmerkelijke snelheid naderden, waarbij de verdachte geen reële mogelijkheid had om zich aan die situatie te onttrekken. De eerste armbewegingen die de verdachte heeft gemaakt, kunnen moeilijk anders worden opgevat dan als een poging om de wielrenners tot langzamer rijden te manen. Dat de verdachte vervolgens haar armen langs haar lichaam omhoog heeft gehouden en in aanraking is gekomen met [slachtoffer] , waarna die ten val is gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend handelen.