In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 24 mei 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor verblijf als familie- of gezinslid bij haar echtgenoot beoordeeld. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had een verblijfsvergunning aangevraagd op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat eiseres niet beschikte over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking kwam voor vrijstelling van dit vereiste. Eiseres was het niet eens met deze afwijzing en stelde dat zij vrijgesteld moest worden van het mvv-vereiste, gezien de omstandigheden van haar echtgenoot, die ernstige medische problemen had en niet in Marokko kon verblijven.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in de belangenafweging niet alle relevante feiten had betrokken, zoals de gezondheidstoestand van de referent. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van een motiveringsgebrek en dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat de staatssecretaris alsnog had aangetoond dat er geen objectieve belemmeringen waren voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Nederland. Eiseres had onvoldoende bewijs geleverd dat haar echtgenoot afhankelijk was van haar zorg.
De rechtbank oordeelde dat het mvv-vereiste op zichzelf niet in strijd was met het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, en dat eiseres geen bijzondere omstandigheden had aangevoerd die een vrijstelling rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd gegrond verklaard, maar de rechtbank liet de rechtsgevolgen van de afwijzing in stand. Eiseres kreeg een vergoeding voor de proceskosten, vastgesteld op € 2.625,-. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd niet-ontvankelijk verklaard, nu er inmiddels uitspraak was gedaan in het beroep.